NTFR 2015/1291 - RVU en reorganisaties, het gaat niet samen ….

NTFR 2015/1291 - RVU en reorganisaties, het gaat niet samen ….

mJv'H
mr. J.P van 't HofVan ’t Hof is partner bij Courdid Belastingadviseurs.
Bijgewerkt tot 21 april 2015

In twee recente uitspraken heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant1 zich gebogen over de vraag of in geval van een reorganisatie een sociaal plan (onderdelen daarvan) als een zogenaamde Regeling voor vervroegde uittredingen (RVU) kwalificeren. Het gevolg van een dergelijke kwalificatie is een werkgeversheffing van 52% op grond van het bepaalde in art. 32ba Wet LB 1964. Iets waar werkgevers die veelal niet vanuit een luxepositie reorganiseren onaangenaam door getroffen kunnen worden.

In beide uitspraken van de rechtbank was sprake van een werkgever die zich genoodzaakt zag een reorganisatie door te voeren en werknemers te laten afvloeien. Echter, in de uitspraak van 22 januari 2015 was de conclusie dat de getroffen regeling kwalificeerde als RVU, terwijl in de uitspraak van 19 februari 2015 de regeling niet als RVU werd aangemerkt. Uiteraard is de feitelijke situatie in beide cases net even anders, maar toch rijst de vraag waar het verschil nu in zit en of dit nu de bedoeling kan zijn van de RVU-regelgeving.

Uitspraak 22 januari 2015

In deze casus zag belanghebbende zich genoodzaakt drastische bezuinigingsmaatregelen te treffen, gebaseerd op een rapport van organisatiedeskundigen. Op grond van bepaalde afspraken die in het verleden met de vakbonden en de ondernemingsraad waren gemaakt, kon belanghebbende bij de reorganisatie het zogenaamde afspiegelingsbeginsel niet toepassen. De toepassing van het afspiegelingsbeginsel is van groot belang, aangezien dit objectieve criterium als voorwaarde wordt gesteld door Belastingdienst om oudere werknemers te kunnen laten afvloeien zonder dat een toe te kennen vergoeding als een RVU wordt aangemerkt.2

In plaats van het afspiegelingsbeginsel toe te passen had belanghebbende een non-activiteitsregeling getroffen waarvoor werknemers van 57 jaar en ouder vrijwillig konden opteren. Zoals aangegeven was er kennelijk voor belanghebbende geen andere mogelijkheid om tot de benodigde personeelsreductie te komen. Desalniettemin was het oordeel van de inspecteur en de rechtbank dat hier sprake is van een RVU. Het feit dat hier een regeling uitsluitend open stond voor werknemers vanaf 57 jaar, maakt dat belanghebbende geacht werd een regeling voor vervroegde uittreding toe te passen.

Uitspraak 19 februari 2015

De belanghebbende in de uitspraak van 19 februari 2015 zag zich ook genoodzaakt te reorganiseren, maar kon wel het zgn. afspiegelingsbeginsel toepassen. Het ontslag van werknemers was derhalve niet gekoppeld aan de leeftijd van de werknemer en er werd ook een groot aantal jongere werknemers (< 55 jaar) ontslagen. Het sociaal plan dat was overeengekomen kende echter ook een zgn. vrijwilligers-/plaatsmakersregeling op basis waarvan werknemers zich vrijwillig konden aanmelden voor uitdiensttreding met toekenning van een beëindigingsvergoeding. Hierdoor was de inspecteur van mening dat het sociaal plan als een RVU moest worden aangemerkt. Immers, er bestond de mogelijkheid dat oudere werknemers vervroegd konden uittreden met toekenning van een ontslagvergoeding.

De inspecteur heeft zich in zijn beslissing het sociaal plan als RVU aan te merken, waarschijnlijk laten inspireren door de aanschrijving van het Centraal Aanspreekpunt Pensioen (CAP) van 13 maart 20133 zoals gepubliceerd op de Belastingdienstpensioensite. Kort gezegd is de strekking van deze aanschrijving dat wanneer een sociaal plan een vrijwillige voorfase of een zgn. remplaçantenregeling kent, een dergelijke regeling in beginsel als RVU kwalificeert omdat men met de introductie van de vrijwillige fase/remplaçantenregeling afstand neemt van de objectieve criteria bij ontslag en een subjectief criterium invoert, zijnde de wens van de werknemer. In het besluit van 18 december 2013 heeft de staatssecretaris dit standpunt enigszins gematigd door een zogenaamde doelmatigheidsmarge van 10% toe te staan.4

In zijn bijdrage in NTFR Beschouwingen gaat Van Schendel5 uitgebreid in op de boven aangehaalde aanschrijvingen van het CAP en de besluiten van de staatsecretaris. Hij concludeert dat deze in strijd zijn met de wet en kunnen worden genegeerd. Ik volsta hier met de opmerking dat ik mij volledig aansluit bij zijn conclusies.

Belangrijker voor belanghebbende is echter dat ook de Rechtbank Zeeland in de uitspraak van 19 februari 2015 tot de conclusie komt dat de vrijwilligersregeling in het sociaal plan niet met zich brengt dat het sociaal plan als RVU kwalificeert. De rechtbank komt onder meer tot deze conclusie doordat belanghebbende kon aantonen dat niet alle werknemers van 55 jaar of ouder daadwerkelijk gebruik konden maken van de vertrekregeling en dat een groot deel van de boventallig verklaarde werknemers jonger was dan 55 jaar.

Met deze uitspraak bevestigt de rechtbank dat het zgn. subjectieve element, zijnde de wens van de werknemer, anders dan het CAP stelt niet relevant is voor de kwalificatie van een regeling of sociaal plan als RVU. Het gaat om de vraag of de werkgever met een regeling de intentie heeft oudere werknemers vervroegd uit te laten treden, hetgeen gezien de noodzakelijke reorganisatie niet het geval is. De vraag rijst wel wat de beslissing van de rechtbank zou zijn geweest indien zou zijn gebleken dat (nagenoeg) alle verzoeken van de werknemers van 55 jaar en ouder zouden zijn gehonoreerd. Mijns inziens zou de beslissing van de rechtbank niet anders moeten luiden. Immers, het feit dat een werkgever zich genoodzaakt ziet te reorganiseren zou reeds voldoende moeten zijn om te stellen dat een werkgever niet de intentie heeft een VUT-achtige regeling te treffen.

Verschil tussen de uitspraken

Als we de twee uitspraken vergelijken, gaat het in beide gevallen om een situatie waarin een werkgever zich genoodzaakt ziet een reorganisatie door te voeren en het aantal werknemers te verminderen. Men biedt werknemers niet als arbeidsvoorwaarde de mogelijkheid vervroegd uit te treden met behoud van (een deel van) het loon. In die zin kan mijns inziens niet gesteld worden dat de werkgevers een (gedeeltelijke) regeling hebben die uitsluitend of nagenoeg uitsluitend ten doel heeft vervroegd uittreden te faciliteren. Nee, het is uit bedrijfseconomische overwegingen dat werkgevers genoodzaakt zijn deze besluiten te nemen en bepaalde regelingen afspreken. Als men hierbij vervolgens een vrijwillige fase of remplaçantenregeling invoert en oudere werknemers de gelegenheid geeft uit te treden, zodat een jongere werknemer zijn of haar functie kan behouden, dan zie ik niet in welk doel er wordt gediend met de kwalificatie van een dergelijke regeling als RVU, anders dan budgettaire overwegingen.

De belanghebbende in de uitspraak van 22 januari 2015 droeg dan ook terecht als argument aan dat zij zich genoodzaakt zag tot bezuinigingen en dat zij geen andere mogelijkheid had dan de dienstbetrekking met de bepaalde groep oudere werknemers te beëindigen. Het doel van de regeling was de benodigde bezuinigingen te realiseren en niet een regeling tot vervroegde uittreding in het leven te roepen. Ik wijs er hierbij nog op dat de belanghebbende kennelijk geen andere mogelijkheid had dan de betreffende regeling door te voeren. De rechtbank ging mee in de gedachtegang van belanghebbende en erkende dat de RVU-heffing voor belanghebbende een draconische heffing vormde. Echter, gezien de eerdere uitspraak van de Hoge Raad inzake de 55-plusregeling van de Gemeente Assen6 zag de rechtbank zich genoodzaakt de regeling van belanghebbende als een RVU aan te merken.

Hier had de rechtbank mijns inziens anders kunnen (en moeten) oordelen. De regeling bij de gemeente Assen had een structureel karakter en de uitvoering was als onderdeel van de pensioenregeling onder gebracht bij het ABP. Het betrof een zgn. FPU-regeling. Hoewel ook deze regeling in beginsel verband hield met reorganisaties, was kennelijk sprake van een structurele (arbeidsvoorwaardelijke) regeling voor 55-plussers. In de casus van 22 januari 2015 was geen sprake van een langlopende regeling maar een regeling waartoe belanghebbende zich op objectieve gronden genoodzaakt zag deze in te voeren. Dit had tot de conclusie moeten leiden dat geen sprake was van een RVU.

Hoe verder met de RVU?

Naar mijn mening zou meer gewicht moeten worden toegekend aan de bedoeling van de RVU-regelgeving, hierbij de periode waarin de regelgeving is ontstaan goed voor ogen houdend. Het is ruim tien jaar geleden dat de regelgeving van kracht werd en deze kan niet los worden gezien van de afschaffing destijds van de VUT- en prepensioenregelingen. Het doel van de RVU-regelgeving was en is het (via omwegen) in stand houden van VUT-achtige regelingen te bestrijden. Het door de staatssecretaris en het CAP geformuleerde en uitgevoerde beleid is hiermee niet in overeenstemming.

Het kan niet de bedoeling zijn dat werkgevers die zich op objectieve gronden genoodzaakt zien te reorganiseren, getroffen worden door extra lasten in de vorm van een RVU-heffing. Zeker in de afgelopen jaren hebben diverse reorganisaties plaatsgevonden omdat werkgevers door de economische omstandigheden het personeelsbestand moesten inkrimpen. Als daarbij gezocht wordt naar mogelijkheden om ouderen te laten afvloeien teneinde jongere werknemers in dienst te kunnen houden, dan kan ik geen enkele reden vinden waarom dat bestraft zou moeten worden7. Het is tijd nog eens goed na te denken over nut en noodzaak van art. 32ba Wet LB 1964.

PS. Alsof men deze bijdrage voelde aankomen, zijn er inmiddels door de Kamerleden Heerma en Omzigt vragen gesteld over de RVU-heffing bij reorganisaties. Ik ben zeer benieuwd naar de reactie van staatssecretaris …