Aflevering 17

Gepubliceerd op 23 april 2015

NTFR 2015/1291 - RVU en reorganisaties, het gaat niet samen ….

Aflevering 17, gepubliceerd op 23-04-2015 geschreven door mr. J.P van 't Hof
In twee recente uitspraken heeft de Rechtbank Zeeland-West-BrabantRechtbank Zeeland-West-Brabant 22 januari 2015, nr. 14/2042 en Rechtbank Zeeland-West-Brabant 19 februari , nr. 14/3182. zich gebogen over de vraag of in geval van een reorganisatie een sociaal plan (onderdelen daarvan) als een zogenaamde Regeling voor vervroegde uittredingen (RVU) kwalificeren. Het gevolg van een dergelijke kwalificatie is een werkgeversheffing van 52% op grond van het bepaalde in art. 32ba Wet LB 1964. Iets waar werkgevers die veelal niet vanuit een luxepositie reorganiseren onaangenaam door getroffen kunnen worden.

NTFR 2015/1292 - Suggesties voor Belastingplan 2016 van het Register Belastingadviseurs

Aflevering 17, gepubliceerd op 23-04-2015
Het Register Belastingadviseurs (RB) heeft aan de Tweede Kamer en aan het Ministerie van Financiën suggesties gestuurd voor het Belastingplan 2016. Het gaat onder meer om suggesties op het terrein van de inkomstenbelasting (eigenwoningregeling en ontklemming van vermogen) en de omzetbelasting (voorkomen van dubbele btw-heffing van grensoverschrijdende leveringen en diensten).

NTFR 2015/1293 - Ondernemingskamer beoordeelt jaarrekening die op fiscale grondslagen is vastgesteld

ECLI:NL:GHAMS:2015:552, datum uitspraak 24-02-2015, publicatiedatum 30-03-2015
Aflevering 17, gepubliceerd op 23-04-2015 met annotatie van mr. A.E.H. van der Voort Maarschalk
Bv Dubbel F kende in 2005 een calloptie op haar aandelen Butt Holding bv (een minderheidsbelang van 14,7%) toe aan Park Leeuwensteyn Beheer bv, die in 2012 de overige aandelen Butt Holding hield. De uitoefenprijs zou onder meer gebaseerd moeten worden op de gecorrigeerde nettovermogenswaarde volgens de geconsolideerde balans van Butt Holding. Leeuwensteyn heeft de optie in 2012 uitgeoefend. Met ingang van dat jaar is Brink Pluimveeprodukten, een volledige dochtermaatschappij van Butt Holding, bij het opstellen van haar jaarrekening overgegaan van een waardering op commerciële grondslagen naar een waardering op fiscale grondslagen (art. 2:396, lid 6, BW). Het eigen vermogen viel daardoor ruim € 3,2 miljoen lager uit dan bij voortzetting van de waardering op commerciële grondslagen het geval zou zijn geweest, omdat Brink Pluimveeprodukten in 2012 een herinvesteringsreserve heeft aangewend en een voorziening heeft gevormd van (per saldo) € 30.000 in verband met in 2006 toegekende werknemersopties. Brink Pluimveeprodukten had de herinvesteringsreserve in 2010 gevormd na verlies (door brand) respectievelijk vervreemding van door haar gebruikte machines. Haar materiële bedrijfsactiviteiten had zij in 2010 beëindigd. De herinvesteringsreserve heeft zij in 2012 afgeboekt op de eind 2012 aangeschafte vervangende machines die (in concernverband) voor de verhuur zijn bestemd. De voorziening heeft zij gevormd omdat het fiscale voordeel van de aftrek van het door de werknemers ter zake van de optietoekenning genoten loon (vgl. art. 9, lid 3, Wet VPB 1996, tekst 2006) volgens haar toerekenbaar is aan de jaren 2012-2016. De in 2012 gevormde voorziening laat zij daarom in die jaren in gelijke delen vrijvallen.

NTFR 2015/1295 - Aan werknemers verstrekte iPad is een computer en geen communicatiemiddel

ECLI:NL:PHR:2015:398, datum uitspraak 31-03-2015, publicatiedatum 17-04-2015
Aflevering 17, gepubliceerd op 23-04-2015 met annotatie van G.J. van Mulbregt
In december 2010 heeft belanghebbende aan al haar werknemers in vaste dienst een iPad verstrekt met een aanschafwaarde van € 699 (incl. btw). Ter zake van (onder meer) deze iPads heeft belanghebbende over het tijdvak 2010 op aangifte een bedrag van € 323.687 aan loonheffing/PVV afgedragen.

NTFR 2015/1297 - Onjuiste bewijslast voor privégebruik auto en onjuist criterium voor toerekening handelen van werknemer aan bv

ECLI:NL:PHR:2015:70, datum uitspraak 29-01-2015, publicatiedatum 20-02-2015
Aflevering 17, gepubliceerd op 23-04-2015 met annotatie van mr. J. Rolleman
In deze conclusie gaat het om twee verschillende kwesties. De eerste ziet erop dat de inspecteur beoogt het privégebruik door werknemers van auto’s ‘van de zaak’ bij belanghebbende als werkgever in de loonbelasting te betrekken. De tweede kwestie is of door een medewerkster van belanghebbende (grofschuldige) fouten zijn gemaakt bij het opstellen van aangiften loonheffingen van belanghebbende en of deze fouten aan belanghebbende kunnen worden toegerekend in het kader van de oplegging van een vergrijpboete.

NTFR 2015/1298 - Stapeling forfaits bij waardebepaling verhuurde woningen in box 3 onder omstandigheden niet toegestaan

ECLI:NL:HR:2015:812, datum uitspraak 03-04-2015, publicatiedatum 03-04-2015
Aflevering 17, gepubliceerd op 23-04-2015 met annotatie van dr. A. Rozendal
Belanghebbende is eigenaar van een aantal verhuurde woningen. De huurders hebben recht op huurbescherming. Bij het bepalen van de box 3-grondslag is de inspecteur uitgegaan van de wettelijke regeling, te weten de WOZ-waarde (art. 5.20, lid 3, Wet IB 2001) vermenigvuldigd met de leegwaarderatio (art. 17a, lid 2, Uitv.besl. IB 2001). Volgens belanghebbende pakt dit ongunstig voor hem uit, omdat de gehanteerde waarden hoger zijn dan de werkelijke waarden. Hof Amsterdam (NTFR 2013/1814) heeft belanghebbende in het ongelijk gesteld, maar de Hoge Raad casseert de hofuitspraak. De Hoge Raad stelt voorop dat het wettelijke forfaitaire stelsel van box 3 in beginsel door de Europeesrechtelijke eigendomsrechtbeugel kan. Vervolgens zoomt de cassatierechter in op de sinds 2010 geldende regeling voor verhuurde woningen in box 3. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de wetgever heeft beoogd de werkelijke waarde van verhuurde woningen te benaderen door aan de hand van de huuropbrengst een zogenoemde leegwaarderatio vast te stellen, uitgedrukt in een percentage van de WOZ-waarde. Volgens de Hoge Raad is een dergelijke forfaitaire regeling ter vaststelling van de werkelijke waarde van verhuurde woningen op zichzelf aanvaardbaar. Wanneer echter de uitwerking van dit forfait in het Uitv.besl. IB 2001 leidt tot resultaten die de wetgever met het bepaalde in art. 5.20, lid 3, Wet IB 2001 niet voor ogen kan hebben gehad, moet die uitwerking buiten toepassing blijven omdat dan de door de wetgever gedelegeerde bevoegdheid is overschreden. Van belang daarbij is dat hier sprake is van een stapeling van forfaits. Wanneer komt vast te staan dat de uit die stapeling voortvloeiende waardering van verhuurde woningen in betekenende mate, dat wil zeggen voor 10% of meer, hoger is dan de werkelijke waarde daarvan, wordt niet voldaan aan de doelstelling van de wetgever. Dan moet genoemd art. 17a Uitv.besl. IB 2001 buiten toepassing blijven en moet met de waardedruk als gevolg van verhuur van een woning rekening worden gehouden volgens de hoofdregels van box 3, namelijk door uit te gaan van de werkelijke WEV van de verhuurde woning op de WOZ-waardepeildatum. De belastingplichtige heeft van een en ander de bewijslast.

NTFR 2015/1301 - Inspecteur maakt hogere waarde van jachthaven voor de overdrachtsbelasting niet aannemelijk

ECLI:NL:GHARL:2015:901, datum uitspraak 10-02-2015, publicatiedatum 13-02-2015
Aflevering 17, gepubliceerd op 23-04-2015 met annotatie van dr. A. Rozendal
Belanghebbende heeft in oktober 2010 een jachthaven met overdekte en buiten ligplaatsen gekocht inclusief ondergrond, water erf en toebehoren voor € 430.000 van I bv. Belanghebbende houdt middellijk alle aandelen van I bv. Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag overdrachtsbelasting overgelegd van € 49.200, naar een heffingsmaatstaf van € 1.250.000. Deze waarde is gelijk aan de door de rijkstaxateurs getaxeerde waarde. Voorafgaand aan de koop is de onroerende zaak, in opdracht van belanghebbende, tweemaal getaxeerd voor respectievelijk € 450.000 en € 430.000. In 2012 is de onroerende zaak, eveneens in opdracht van belanghebbende, getaxeerd voor € 475.000. Rechtbank Noord-Nederland 17 oktober 2013, nr. 12/2754 (NTFR 2013/2478) heeft het beroep gegrond verklaard en de heffingsmaatstaf vastgesteld op € 600.000. In hoger beroep bepleit de inspecteur, op basis van het door hem overgelegde taxatierapport primair een waarde van € 1.210.000. In hoger beroep komt naar voren dat de in het taxatierapport van de inspecteur opgenomen referentieobjecten op diverse punten verschillen van de onroerende zaak en dat bij de taxatie maar beperkt rekening is gehouden met de staat van onderhoud van de onroerende zaak. Het hof komt tot het oordeel dat de opgevoerde referentieobjecten ongeschikt zijn voor de onderbouwing van de waarde, zodat alle hierop gebaseerde berekeningsmethoden de door de inspecteur gestelde waarde niet aannemelijk maken. De inspecteur maakt evenmin een lagere subsidiair bepleite waarde aannemelijk, aan de hand van indexering van de koopsom van de onroerende zaak uit 1987. Nu de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde van het vastgoed in het economische verkeer afwijkt van de tegenprestatie, heeft de inspecteur niet aan zijn bewijslast voldaan en dient voor de heffing van overdrachtsbelasting te worden uitgegaan van de feitelijk overeengekomen tegenprestatie.

NTFR 2015/1302 - Hofoordeel dat auto's niet zijn geleverd is niet cassatieproof

ECLI:NL:HR:2015:874, datum uitspraak 10-04-2015, publicatiedatum 10-04-2015
Aflevering 17, gepubliceerd op 23-04-2015 met annotatie van E.H. van den Elsen
Belanghebbende exploiteerde een autobedrijf. Zij heeft omzetbelasting in aftrek gebracht ter zake van leveringen van auto’s door B. Naar aanleiding van een strafrechtelijk onderzoek heeft de inspecteur geconcludeerd dat belanghebbende geen recht heeft op aftrek van omzetbelasting omdat sprake is van fraude: de auto’s zijn niet aan belanghebbende geleverd. Hof Den Haag 31 januari 2014, nr. 13/00306 (NTFR 2014/1303) heeft de inspecteur in het gelijk gesteld. In cassatie klaagt belanghebbende terecht over het hofoordeel dat alle op de zaak betrekking hebbende stukken zijn overgelegd door de inspecteur. Belanghebbende heeft namelijk gemotiveerd gesteld dat bepaalde facturen om overlegging waarvan zij heeft verzocht van belang (kunnen) zijn voor de beslechting van het onderhavige geschil. Dan rust in beginsel op de inspecteur de verplichting die stukken te overleggen. Het oordeel dat belanghebbende geen recht heeft op aftrek van de op de facturen vermelde omzetbelasting, omdat de auto’s niet aan belanghebbende zijn geleverd, acht de Hoge Raad evenmin cassatieproof, gelet op verschillende omstandigheden die door belanghebbende voor het hof zijn aangevoerd. De zaak wordt daarom verwezen naar een ander hof.

NTFR 2015/1307 - Alleen beroep mogelijk door degene tot wie de voor de bezwaar vatbare beschikking is gericht

ECLI:NL:HR:2015:848, datum uitspraak 10-04-2015, publicatiedatum 10-04-2015
Aflevering 17, gepubliceerd op 23-04-2015 met annotatie van mr. A.A. Feenstra
Deze procedure hangt samen met HR 10 april 2015, nr. 13/04999 (dit arrest zal in NTFR nr. 18 van 30 april 2015 worden gepubliceerd). Dochter is geboren in 1999. Haar vader heeft in 2000 een trust opgericht en heeft daarin vermogen afgezonderd ten behoeve van zijn dochter. Ter zake van de inbreng zijn over 2000 en 2001 aanslagen schenkingsrecht aan de dochter opgelegd. In 2010 hebben belanghebbenden bij deze trust en de dochter gezamenlijk aan de inspecteur verzocht om vermindering van deze aanslagen. De inspecteur heeft ingevolge artikel XA, lid 2, van de wet van 17 december 2009 op het verzoek beslist bij voor bezwaar vatbare beschikkingen. Deze beschikkingen zijn door tenaamstelling gericht tot de dochter. Aangezien deze beschikkingen niet zijn gericht tot belanghebbenden, konden zij op grond van art. 26a, lid 1, letter c, AWR daartegen geen beroep instellen. De rechtbank heeft die beroepen derhalve terecht niet-ontvankelijk verklaard, aldus de Hoge Raad.

NTFR 2015/1308 - Uitspraak op bezwaar niet op voorgeschreven wijze bekendgemaakt; beroep ontvankelijk

ECLI:NL:HR:2015:960, datum uitspraak 17-04-2015, publicatiedatum 17-04-2015
Aflevering 17, gepubliceerd op 23-04-2015 met annotatie van mr. J. Berns
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur doet uitspraak op 18 juni 2009. Deze uitspraak is niet op de voorgeschreven wijze bekendgemaakt. Een afschrift van deze uitspraak is als bijlage gevoegd in een civiele procedure. De gemachtigde van belanghebbende neemt in het kader van die procedure op 13 februari 2012 kennis van dit afschrift. Het beroepschrift tegen de uitspraak op bezwaar is op 9 maart 2012 door de rechtbank ontvangen. De rechtbank heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de beroepstermijn. Hof Den Bosch (18 september 2014, nrs. 13/00399 t/m 13/00414, NTFR 2014/2681) bevestigt de rechtbankuitspraak. Volgens het hof is beslissend of op de voet van art. 6:11 Awb het beroepschrift is ingediend zo spoedig als dit redelijkerwijs kon worden verlangd. Nu het beroepschrift drie weken en vier dagen na 13 februari 2012 is ingediend, is dit niet het geval. De Hoge Raad vernietigt de hofuitspraak. De uitspraak is op niet de voorgeschreven wijze bekendgemaakt. De beroepstermijn vangt dan pas aan op het moment dat de gemachtigde een afschrift van de uitspraak onder ogen heeft gekregen. Het beroepschrift is ingediend binnen zes weken nadat belanghebbende gemachtigde het afschrift van de uitspraak onder ogen kreeg. Het beroep is daarom ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard vanwege termijnoverschrijding.

NTFR 2015/1309 - Zonder verzoek hoeft inspecteur aanslagbiljet niet naar adviseur te zenden

ECLI:NL:GHARL:2015:1851, datum uitspraak 10-03-2015, publicatiedatum 20-03-2015
Aflevering 17, gepubliceerd op 23-04-2015 met annotatie van mr. J.M. van der Vegt
Aan belanghebbende is, na een gehouden boekenonderzoek, met dagtekening 8 januari 2011 een navorderingsaanslag IB/PVV 2006 opgelegd. Het biljet is uiterlijk op de dag van de dagtekening ervan verzonden naar het GBA-adres van belanghebbende. Het bezwaarschrift van belanghebbende is op 10 mei 2011 door de inspecteur ontvangen. De inspecteur heeft het bezwaar wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard. Evenals de rechtbank acht het hof dit terecht. Anders dan belanghebbende betoogt, was de inspecteur volgens het hof niet gehouden het aanslagbiljet naar de adviseur van belanghebbende toe te zenden. Een uitdrukkelijk verzoek daartoe is namelijk niet gedaan door belanghebbende. Dat belanghebbende in onmin met zijn (toenmalige) echtgenote leefde en veel in het buitenland verbleef, betekent niet dat de inspecteur gehouden was het biljet naar de adviseur te sturen. Nu de termijnoverschrijding niet verschoonbaar is, is het bezwaar volgens het hof terecht niet-ontvankelijk verklaard.

NTFR 2015/1310 - Inspecteur handelt voortvarend na ontvangst inkeerverzoek Zwitserse bankrekeninghouder

Aflevering 17, gepubliceerd op 23-04-2015 met annotatie van mr. M.H.W.N. Lammers
Belanghebbende heeft sinds de jaren tachtig (van de vorige eeuw) een Zwitserse bankrekening, die hij niet in zijn aangiften heeft aangegeven. In april 2009 heeft belanghebbende een inkeerverzoek ingediend. Ongeveer twee jaar later zijn aan belanghebbende diverse navorderingsaanslagen opgelegd. In geschil was onder meer of de navorderingsaanslagen voortvarend waren opgelegd. Zowel de rechtbank (27 februari 2014, nrs. 13/7605 en verder (NTFR 2014/1311)), als het hof oordeelt dat dit het geval is. De inspecteur heeft in de fase na het inkeerbericht op geen enkel moment langer dan zes maanden stilgezeten, aldus het hof. Anders dan belanghebbende stelt, is niet als periode van stilzitten aan te merken de som van de periodes die zijn verstreken tussen de afzonderlijke gebeurtenissen in de onderlinge communicatie van partijen, zoals de verzending van brieven en van de reacties daarop, tussen het verstrekken van informatie en het naar aanleiding daarvan gevoerde overleg en dergelijke.

NTFR 2015/1312 - Informatiebeschikking coffeeshophouder terecht

ECLI:NL:RBDHA:2015:1203, datum uitspraak 22-01-2015, publicatiedatum 05-03-2015
Aflevering 17, gepubliceerd op 23-04-2015 met annotatie van E.P. Hageman LLM
Belanghebbende is vennoot in een coffeeshop. De verkopen van de coffeeshop betreffen voornamelijk softdrugs en worden contant afgerekend en aangeslagen op een kassa. Vanaf oktober 2009 gebruikt de coffeeshop een nieuw kassasysteem dat gebruikmaakt van een SQL-database. De inspecteur heeft voor de aanslagregeling 2011 en 2012 op zijn verzoek een SQL-dump van de database van de kassa ontvangen. Volgens de inspecteur ontbreken in deze SQL-dump de gegevens van de dagomzet en de voorraadadministratie. De inspecteur verzoekt vervolgens om overlegging van een volledig kopie van de SQL-database. Belanghebbende heeft hierop niet meer gereageerd, waarna de inspecteur een informatiebeschikking aan belanghebbende heeft afgegeven. In geschil is of de informatiebeschikking terecht is. Volgens de rechtbank heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat de aan de inspecteur overgelegde gegevens een kopie van de volledige SQL-database (inclusief de voorraadadministratie) bevatten. Het enkel overleggen van een cd-rom aan de inspecteur, zonder dat op enige wijze aan de rechtbank inzicht wordt verschaft in de daarin opgenomen gegevens, is onvoldoende. Het verzoek van belanghebbende om een deskundige te benoemen om de bij de inspecteur aanwezige computergegevens van de coffeeshop te onderzoeken, heeft de rechtbank afgewezen. De informatiebeschikking is derhalve terecht aan belanghebbende afgegeven.

NTFR 2015/1313 - Navorderingsaanslagen zijn met voldoende voortvarendheid opgelegd

ECLI:NL:HR:2015:1060, datum uitspraak 17-04-2015, publicatiedatum 17-04-2015
Aflevering 17, gepubliceerd op 23-04-2015
Aan belanghebbende zijn navorderingsaanslagen IB/PVV opgelegd over een aantal jaren in verband met provisie-inkomsten die hij zou hebben genoten op een Duitse bankrekening. Deze navorderingsaanslagen zijn opgelegd met toepassing van de verlengde navorderingstermijn. In geschil is of de opgelegde navorderingsaanslagen voldoende voortvarend zijn opgelegd. Hof Amsterdam 12 juni 2014, nrs. 13/00315 en 13/00322 (NTFR 2014/2157) heeft geoordeeld dat de navorderingsaanslagen door de inspecteur met voldoende voortvarendheid zijn opgelegd. De inspecteur heeft belanghebbende begin april 2011 in de gelegenheid gesteld op het concept-controlerapport te reageren. HR 29 april 2011, nr. 09/05158, NTFR 2011/1201, was voor de inspecteur reden zich te beraden op de consequenties daarvan voor de onderhavige zaak. Deze omstandigheden zijn een aanvaardbare verklaring voor de gedurende de maanden mei en juni 2011 opgetreden vertraging bij de afhandeling van de navorderingsaanslagen, aldus het hof. De stelling van belanghebbende dat hij in de onderhavige jaren geen fiscale woonplaats had in Nederland wordt door het hof verworpen. De navorderingsaanslagen in verband met de provisies zijn terecht opgelegd, maar worden wel verminderd omdat de inspecteur op de provisie-inkomsten alsnog een kostenaftrek van 25% heeft toegestaan en omdat de inspecteur heeft erkend dat het kasstelsel moet worden toegepast. Het hof vermindert de boeten naar 25%, omdat er naar het oordeel van het hof sprake is van grove schuld in plaats van opzet.

NTFR 2015/1315 - Bodemvoorrecht kan niet aan boedelschuldeiser worden tegengeworpen

ECLI:NL:GHAMS:2014:4778, datum uitspraak 18-11-2014, publicatiedatum 11-12-2014
Aflevering 17, gepubliceerd op 23-04-2015 met annotatie van mr. R.B.H. Beune
Heineken heeft een horecabedrijfspand (discotheek) verhuurd aan LEF. De huur bedroeg bij aanvang € 250.000 per jaar. LEF heeft bij ‘pandakte goederen’ van 3 januari 2008 aan Heineken een (bezitloos) pandrecht verschaft op onder andere de bedrijfsinventaris. LEF is daarin aangeduid als de ondernemer. Art. 1.1 van de pandakte luidt: ‘Tot zekerheid voor de richtige voldoening van al hetgeen de brouwerij en/of haar dochtervennootschappen op heden van de ondernemer te vorderen heeft en/of te eniger tijd te vorderen mocht krijgen uit hoofde van geleende gelden, geleverde dranken, verhuur en/of uit welken anderen hoofde dan ook, met inbegrip van alle door de ondernemer daarover verschuldigde rente en eventuele buitengerechtelijke kosten, verpandt de ondernemer hierbij aan de brouwerij, gelijk deze hierbij in pand aanneemt: (…).’ De pandakte is op 10 februari 2009 geregistreerd. Op 13 april 2011 heeft de Belastingdienst executoriaal beslag gelegd op de bedrijfsinventaris van LEF. Op 31 mei 2011 is LEF in staat van faillissement verklaard met benoeming van de curator in zijn hoedanigheid. De curator heeft de huur van het bedrijfspand voortgezet tot 7 september 2011. De van 31 mei 2011 tot 7 september 2011 verschuldigde huur bedraagt € 82.155,60, te vermeerderen met de wettelijke rente over de boedelperiode. Heineken heeft met verlof van de voorzieningenrechter op 7 september 2011 beslag tot afgifte aan haar als pandhoudster gelegd op de inventaris van LEF. Heineken heeft op 20 oktober 2011 met toestemming van de curator haar pandrecht op de inventaris geëxecuteerd door verkoop en levering aan haarzelf (btw verlegd) voor een koopprijs van € 50.000 (hierna: de executieopbrengst). De curator heeft bij brief van 4 januari 2013 met toepassing van art. 57, lid 3, FW de executieopbrengst van Heineken opgeëist mede ter behartiging van de belangen van de Belastingdienst uit hoofde van vorderingen waarvoor het fiscale bodemvoorrecht geldt. Heineken heeft bij brief van 22 januari 2013 geweigerd de executieopbrengst af te dragen en heeft om betaling van haar boedelvorderingen (onder andere een bedrag van € 82.155,60 aan huur vanaf 31 mei 2011) verzocht. De curator is in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank waarbij de vorderingen in conventie en reconventie zijn afgewezen. Het hoger beroep betreft in de kern de vraag of Heineken zich als pandhouder kan verhalen op de executieopbrengst van haar boedelvordering dan wel of Heineken de executieopbrengst dient af te dragen omdat het bodemvoorrecht van de ontvanger prevaleert. Naar het oordeel van het hof had de rechtbank juist vastgesteld dat bij de verdeling van de executieopbrengst tussen (pre)faillissementsvorderingen onderling of tussen boedelvorderingen onderling, het bodemvoorrecht voorrang toekomt boven het bezitloos pandrecht. Art. 39 FW bevat een belangenafweging en daarmee strookt niet een andere uitkomst dan overwogen door het hof. Het hof ziet in het stelsel van de Faillissementswet tevens een bevestiging dat het bodemvoorrecht van een (pre)faillissementsschuld niet aan een boedelschuldeiser kan worden tegengeworpen. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat de boedel negatief was. Afdracht aan de ontvanger van de executieopbrengst zou niet plaatsvinden. Die opbrengst zou dan ten goede komen aan het salaris van de curator en dat maakt niet dat het hof tot een ander oordeel komt.

NTFR 2015/1316 - Terecht aansprakelijkstelling voor inlener wegens niet betalen belasting door uitlener

ECLI:NL:RBGEL:2015:1935, datum uitspraak 24-03-2015, publicatiedatum 24-03-2015
Aflevering 17, gepubliceerd op 23-04-2015 met annotatie van mr. R.B.H. Beune
Belanghebbende, vof X, houdt zich bezig met de in- en verkoop van goud. Zij heeft een winkel waar zij goud inkoopt van particulieren. Voorts houdt zij bijeenkomsten (venues) op verschillende locaties in Nederland, waar particulieren goud aan haar kunnen verkopen, waarna zij het doorverkoopt. De vennoten van vof X zijn G en H. Zij hebben de Britse nationaliteit. In de periode 1 oktober 2010 tot en met 16 maart 2011 heeft A werkzaamheden verricht voor vof X. Vanaf 17 maart 2011 zijn deze werkzaamheden verricht door B Ltd. I was de eigenaar van A en aandeelhouder van B. Zij was de partner van G. A en B Ltd. hebben hun (Britse) werknemers opgeleid tot goudinkoper. Zij hebben in Nederland werkzaamheden verricht op venues van vof X, bestaande uit het inkopen van goud van particulieren. Zij hebben hierbij gebruikgemaakt van hun eigen materialen. Op de venues was een leidinggevende namens A dan wel B Ltd. aanwezig. De inspecteur heeft vof X bij beschikking van 31 mei 2013 aansprakelijk gesteld voor niet betaalde belastingschulden van A en B Ltd. In geschil is of dat terecht is.

NTFR 2015/1318 - Hoge Raad stelt prejudiciële vragen over de verlengde navorderingstermijn en standstillbepaling

ECLI:NL:HR:2015:913, datum uitspraak 10-04-2015, publicatiedatum 10-04-2015
Aflevering 17, gepubliceerd op 23-04-2015
Belanghebbende beschikte van 1998 t/m 2006 over voor de fiscus verzwegen buitenlandse bankrekeningen in Zwitserland en Luxemburg. De inspecteur heeft – deels met gebruikmaking van de verlengde navorderingstermijn – navorderingsaanslagen opgelegd. De kern van het geschil ziet op de vraag of de regeling van de verlengde navorderingstermijn (art. 16, lid 4, AWR) een beperking is die Nederland mag handhaven in relatie tot het vrije kapitaalverkeer met derde landen op grond van de standstillbepaling. De Hoge Raad zet in zijn arrest eerst uiteen dat – anders dan waarvan het hof is uitgegaan – het incidentele hoger beroep zich ook kan richten tegen andere besluiten dan de besluiten waarop het principale hoger beroep betrekking heeft. Dit geldt ook voor de hier aan de orde zijnde situatie, waarin de rechtbank in één uitspraak heeft beslist op het beroep tegen meerdere belastingaanslagen en het (principaal) hoger beroep zich slechts keert tegen één van die belastingaanslagen. Bij incidenteel hoger beroep kan dan worden opgekomen tegen de overige belastingaanslagen, ook wanneer die aanslagen niet op hetzelfde aanslagbiljet zijn vermeld. Vervolgens zet de Hoge Raad uiteen dat de FIOD-ECD als ‘belastingautoriteit’ moet worden beschouwd als bedoeld in de Passenheim-Schootjurisprudentie. Voorts oordeelt de Hoge Raad dat – anders dan de staatssecretaris bepleit – het voor de toepassing van de vrijverkeerbepalingen van geen belang is of al dan niet nuttig gebruik kan worden gemaakt van regelingen van wederzijdse bijstand tussen lidstaten, en evenmin of de andere staat een bankgeheim kent. Over het antwoord op de kernvraag heeft de Hoge Raad Europeesrechtelijke twijfels. Daarom legt hij de zaak voor aan het Hof van Justitie met de volgende vragen:

NTFR 2015/1319 - Geen teruggaaf DB voor Luxemburgs paraplufonds

ECLI:NL:PHR:2015:355, datum uitspraak 19-03-2015, publicatiedatum 03-04-2015
Aflevering 17, gepubliceerd op 23-04-2015 met annotatie van dr. mr. D.S. Smit
Belanghebbende is een Luxemburgs paraplufonds. In 2007 en 2008 heeft belanghebbende dividenden ontvangen waarop Nederlandse dividendbelasting is ingehouden die hij niet kon verrekenen omdat hij niet aan enige winstbelasting is onderworpen. Hij verzoekt met een beroep op het vrije kapitaalverkeer ex art. 63 VWEU om dezelfde teruggaaf/afdrachtvermindering als een ingezeten fbi zou krijgen. De feitenrechters hebben belanghebbende in het ongelijk gesteld.

NTFR 2015/1321 - Beantwoording vragen over wijzigingsprotocol belastingverdrag met Ethiopië

Aflevering 17, gepubliceerd op 23-04-2015
De staatssecretaris van Financiën beantwoordt schriftelijke vragen van de Tweede Kamer over het op 18 augustus 2014 tot stand gekomen protocol tot wijziging van het – nog niet in werking getreden – belastingverdrag met Ethiopië. Dit protocol voorziet in de opname van een ‘limitations on benefits’ bepaling (LOB-bepaling) in het verdrag. Het protocol is op 2 maart 2015 ter stilzwijgende goedkeuring naar het parlement gestuurd (NTFR 2015/1065). In de beantwoording wordt onder meer ingegaan op de relatie met het OESO BEPS-project, op de status en het tijdpad van de onderhandelingen met de andere ontwikkelingslanden over het opnemen van een antimisbruikbepaling, op het door de andere OESO-landen opnemen van antimisbruikbepalingen in hun verdragen met ontwikkelingslanden, op de verhouding van de LOB-bepaling in het protocol met die in de belastingverdragen met Hong Kong en Panama en op de rechtsbescherming bij de toepassing van de zogenoemde vangnetbepaling. Met betrekking tot de vangnetbepaling benadrukt de staatssecretaris dat het al dan niet toepassen daarvan een discretionaire bevoegdheid is van het bronland. Wel gaat hij ervan uit dat beide bevoegde autoriteiten op een constructieve manier met een vangnetverzoek zullen omgaan.

NTFR 2015/1322 - Nederlander met diplomatiek paspoort heeft geen recht op vrijstelling box 3

ECLI:NL:HR:2015:1046, datum uitspraak 17-04-2015, publicatiedatum 17-04-2015
Aflevering 17, gepubliceerd op 23-04-2015
Belanghebbende ontvangt een vrijgesteld salaris van NAPMA en aan hem is een diplomatiek paspoort toegekend. Belanghebbende is van mening dat tot de diplomatieke privileges en immuniteiten vrijstelling in box 1 én box 3 behoort. Hof Den Bosch, 5 september 2014 nr. 12/00815 (NTFR 2014/2828) is belanghebbende daarin niet gevolgd. De vrijstelling van het salaris werkt niet direct of indirect door naar de belastingheffing over overig inkomen. Belanghebbende heeft ook niet aannemelijk gemaakt dat tussen Nederland en de NAVO afspraken zijn gemaakt ten aanzien van de belastingheffing in box 3.