NTFR 2016/1163 - Vermogenswinst- en vermogensaanwasbelastingen? Verwacht er niet te veel van

NTFR 2016/1163 - Vermogenswinst- en vermogensaanwasbelastingen? Verwacht er niet te veel van

pdTB
prof. dr. T.M. BerkhoutProf.dr. T.M. Berkhout is verbonden aan de Nyenrode Business Universiteit en aan het Belastingdienst/Vastgoedkenniscentrum.
Bijgewerkt tot 28 april 2016

Vermogensrendementsheffing is, als we het puur semantisch beschouwen, een geheimzinnig begrip. Want wat is vermogen? Wat is rendement? Is vermogen het geheel van activa die een belastingplichtige bezit? En waar de fiscus vervolgens zijn ogen op heeft laten vallen teneinde de rendementen die deze activa opleveren, te belasten? Of is er meer aan de hand?

Het leek zo simpel toen staatssecretaris Vermeend dit concept pal na de millenniumwisseling presenteerde. Wie vermogen bezit dat rendement oplevert, moet over die vruchten belasting betalen. En om het eenvoudig te houden werd de fictie geïntroduceerd dat dergelijke activa 4% vruchten per jaar opbrachten, waar de schatkist dan voor 30% recht op had. De politiek volgde hem daarin. Het leek in die overdadige beginjaren van het eerste decennium van deze eeuw een milde heffing die met een glimlach ondergaan werd: aan een boom zo vol geladen kon men best enige pruimen missen om de kinderdichter Van Alphen eens losjes te parafraseren. Maar al vrij snel bleek de realiteit wat grimmiger. Tijdens de lange recessie waar we overigens nog steeds niet van af zijn, bleken rendementen van 4% of meer nauwelijks meer te behalen. Sterker, ze werden volstrekt illusoir, waardoor de heffing ineens draconisch uitpakte.

Nu gaat het mij in deze bijdrage niet om een aanval op het concept. Dat laat ik aan anderen.1 Als fiscalist wil ik hier namelijk een puur (fiscaal)technische invalshoek hanteren. Als gezegd, de samenstelling vermogensrendementsheffing prikkelt de nieuwsgierigheid. Om te beginnen vanwege het woorddeel ‘vermogen’. Een treffend voorbeeld van de daarmee samenhangende problematiek zie ik telkens weer in het alleszins boeiende tv-programma Chasing Classic Cars. Hier volgt een cameraploeg van dag tot dag Wayne Carini, een ervaren rot in het opsporen en restaureren van bijzondere, vaak dure auto’s, ‘klassiekers’, die hij vervolgens naar gespecialiseerde veilingen brengt waar liefhebbers met diepe zakken op af komen. De leeftijd van Carini schijnt een mysterie te zijn, maar zeker is wel dat hij van kinds af aan door zijn vader, ook een autofanaat, werd ‘gevormd’ in de autocultuur. Hij kent alle details en eigenaardigheden van specifieke modellen, heeft gevoel voor de rol die zo’n auto in gezinnen heeft gespeeld en weet als geen ander wat zo’n bolide zo speciaal maakt. Auto’s met een bijzondere, gedocumenteerde historie hebben extra waarde. Soms laat Carini bewust dikke lagen stof op de auto liggen (‘onaangeraakte schoonheid uit de schuur’) of verkoopt hij auto’s in ongerestaureerde staat (‘origineel’). Het boeiende is voor ons als kijker hem die jarenlange, specialistische ervaring en kennis te zien toepassen in taxaties van de waarde. Uiteindelijk worden de auto’s in de meest aantrekkelijke staat op gespecialiseerde veilingen aangeboden. Het lijkt warempel wel of we de definitie van marktwaarde kunnen toepassen die in de International Valuation Standards 1 wordt gegeven, in het Nederlands als volgt vertaald: ‘Marktwaarde is het geschatte bedrag waartegen een goed of verplichting tussen een bereidwillige koper en een bereidwillige verkoper na behoorlijke marketing in een zakelijke transactie zou worden overgedragen op de waardepeildatum, waarbij de partijen met kennis van zaken, prudent en niet onder dwang zouden hebben gehandeld.’2

Daarmee zien we direct waar de schoen wringt. Bereidwillige partijen en een behoorlijke marketing kunnen wij ons nog wel voorstellen, maar vaak blijken de transacties helemaal niet zo zakelijk te zijn als we hadden verwacht. Zo zien we Carini vooraf een schatting geven van wat de auto’s zouden kunnen en moeten opbrengen. Maar niet zelden zit hij er behoorlijk naast. Zelfs voor hem, liefhebber, kenner en insider pur sang is zijn eigen markt niet goed in te schatten. Daar kunnen veel redenen voor zijn, zoals het gebrek of juist de overvloed aan liquiditeit in de markt en het vertrouwen in de economie. Of de juiste verzamelaar zit niet in de zaal. Of de prijs wordt opgedreven door partijen die elkaar de koop niet gunnen. Of andere emoties beïnvloeden weloverwogen beslissingen. Door schade en schande wijs geworden zegt hij dan ook vaak: ‘at the right time, for the right buyer, this car could fetch…’. Het is duidelijk: waarderen is mensenwerk én dus subjectief.

Dit voorgaande heeft van alles te maken met de belastingheffing in box 3, de heffing over vermogen(srendement).3 Het moge onbesproken blijven dat dit domein volop in de belangstelling staat, met alle veronderstelde gevolgen voor een verheven, lastig te onderbouwen draagkrachtbeginsel en ‘het draagvlak in de samenleving.’ Zo ook het begrip rendement dat Vermeend in de vette jaren fixeerde op 4%. Zo vreemd was dat trouwens niet, want in Nederland rekenen we al praktisch vanaf onze onafhankelijkheid met 4% rekenrente. Actuarissen betitelden 4% wel als de ‘natuurlijke rente’, zo gewoon was dit percentage geworden. Het functioneerde als een (onder)grens. Nu ik dit schrijf, is de spaarrente 0,5%. En ook al is de inflatie laag, met 1,2% nettobelastingheffing wordt de risicoaverse spaarder toch behoorlijk op achterstand gezet. Zijn vermogen smelt gestaag weg. Ook een aandelenbelegger die de nodige kleerscheuren heeft opgelopen, heeft hier last van; al bedraagt het ‘daadwerkelijk rendement’ van een aandelenpakket met een dividend van 2 en een koersdaling van 100 naar 50 volgens sommigen toch maar mooi 4%.4 Daar deze situatie al een tijd bestaat en onverminderd voortduurt –‘Draghi draait (de geldpers) maar door’– is een discussie op gang gekomen over het ombouwen van de vermogensrendementsheffing naar een vermogenswinstbelasting of een vermogensaanwasbelasting. Of dat een oplossing is – we noemen het probleem iets anders ‘et voilà’ het bestaat niet meer – is nog maar de vraag.

Vooruitlopend op de mogelijke komst van vermogenswinst- en vermogensaanwasbelastingen sleutelt het kabinet driftig aan box 3. Het forfaitaire rendement wordt voortaan, zo wil de politiek, gebaseerd op de gemiddelde verdeling van het box 3-vermogen over spaargeld en beleggingen (de zogenoemde vermogensmix) in combinatie met een rendement dat in het verleden in de markt is gerealiseerd op beide componenten. Zowel dat op het spaardeel als dat op het beleggingsdeel wordt jaarlijks aangepast aan de hand van de actueelste beschikbare gegevens. Er wordt niet gedifferentieerd naar de vermogenstitels die een belastingplichtige daadwerkelijk bezit, maar naar een gemiddelde vermogensverdeling over sparen en beleggen. De gemiddelde vermogensmix is gebaseerd op de belastingaangiften en wordt periodiek geëvalueerd, voor het eerst tegelijk met de evaluatie van het nieuwe systeem drie jaar na inwerkingtreding en vervolgens elke vijf jaar. Deze aanpassing van box 3 acht het kabinet nog goed uitvoerbaar: de eenvoud van het forfaitaire systeem blijft behouden en het risico op belastingontwijking beperkt, terwijl men denkt beter aan te sluiten op de rendementen die belastingplichtigen in de voorafgaande jaren gemiddeld in de markt hebben behaald.5

Tegelijkertijd wordt in de memorie van toelichting op het Belastingplan 2016 aangekondigd dat men periodiek zal beoordelen of een heffing op basis van een ‘werkelijk rendement’ mogelijk is. Op individueel niveau blijven namelijk verschillen voorkomen tussen het werkelijke rendement en dat wat (op basis van macrogegevens) als grondslag in box 3 is aangenomen: in een bergstroom van gemiddeld één meter diep kan men immers ook kopje onder gaan. ‘De roep om een volgende stap zal dan ook blijven bestaan. Het kabinet ziet deze stap dan ook niet a priori als een eindstation. Uiteraard zal de uitvoerbaarheid ook bij toekomstige afwegingen een belangrijke rol blijven spelen,’ zo lezen we. Maar voorshands zien de bewindslieden er nog niet veel in en ze geven alvast een schot voor de boeg: ‘Een dergelijke belasting is complex, en zou ingrijpende waarborgen en een uitvoerige informatie-infrastructuur vergen om ontwijkmogelijkheden te beheersen. Daarnaast zou het de verdere digitalisering van het aangifteproces en de uitrol van de vooringevulde aangifte (de VIA) in de komende jaren ernstig verstoren, met een toename van de administratieve lasten tot gevolg, meer ‘gedoe’ voor de belastingbetaler en veel meer fouten in het proces. Ook de ervaring in andere landen leert dat het belasten van het werkelijke door de belastingplichtige behaalde rendement uit sparen en beleggen nog steeds gepaard gaat met ingewikkelde wetgeving, hoge uitvoeringslasten en administratieve lasten en vaak een omvangrijke hoeveelheid jurisprudentie en juridische procedures.’ Kortom, de polder wemelt van leeuwen en beren.

Kennelijk bleek hier wat te weinig ambitieniveau en daadkracht uit, want de Kamer zit behoorlijk op de staatssecretaris te drukken en port hem waar en wanneer het maar kan telkenmale in de rug. Een voorbeeld hiervan is de opmerkelijk getoonzette motie van de Kamerleden Bashir, Van Weyenberg en Grashoff:

‘(…) constaterende dat in de Kamer een breed gedeelde wens leeft om werkelijk rendement op vermogen te belasten, in plaats van een forfaitair rendement; verzoekt de regering om, een uiterste krachtsinspanning (curs. TMB) op zich te nemen om bij het Belastingplan 2017 met voorstellen te komen om per 2018 werkelijk rendement op vermogen te belasting, en gaat over tot de orde van de dag.’6

Onder verwijzing naar deze motie laat de staatssecretaris weten dat het kabinet ‘serieus onderzoek’ doet naar het belasten van het werkelijke rendement uit sparen en beleggen ‘met de ambitie dit te gaan doen.’ Hij laat er wel op volgen dat hij ‘geen nieuwe onhaalbare doelen aan de Belastingdienst wil opleggen’ en zich daarom niet kan vastleggen op een datum voor een wetsvoorstel.7

Mogelijk vormde deze reactie voor de leden van de SP-fractie aanleiding om nóg weer eens een spervuur aan vragen op de staatssecretaris af te vuren in de voorbereiding op het debat aangaande het rentebeleid van de ECB.8

En dus zal het vermogen moeten worden getaxeerd teneinde een rendement te kunnen bepalen. Met een vermogenswinstbelasting worden immers behalve de inkomsten uit vermogen ook de gerealiseerde vermogenswinsten in een bepaald jaar belast. Het moment om dat te bepalen is dat van vervreemding van het vermogensobject in kwestie. De vermogenswinst is dan het verschil tussen de vervreemdingsprijs minus de historische kostprijs. En dat kan – ik roep de klassieke auto’s van Carini even in herinnering – behoorlijk in de papieren lopen. Wie een klassieker voor de oorlog voor drieduizend toenmalige guldens kocht (historische kostprijs) en die (waarschijnlijk postuum) op een hedendaagse veiling van de hand doet, kan ‘zomaar’ het honderdvoudige of meer in huidige euro’s ontvangen.9 Dat is nog eens vermogenswinst. Maar daarmee is de fiscale angel er nog niet uit. In een vermogensaanwasbelasting worden bovendien van ieder afzonderlijk vermogensbestanddeel de ongerealiseerde winsten in een bepaald jaar belast. En dat is nog (lang) niet alles, want er moet ook nog rekening gehouden worden met onttrekkingen en toevoegingen door sparen en erven.

In de Kamerstukken wordt ook wel gesproken van ‘vermogensmutatiebelastingen.’ De afgelopen halve eeuw zijn de vermogensmutatiebelastingen al een aantal keren in het parlement besproken, maar de discussie leidde telkenmale tot niets. Toen de Wet IB 1964 werd behandeld, werd een vermogenswinstbelasting afgewezen vanwege onvoldoende rechtsgronden en bezwaren op het vlak van de invoering en uitvoering. In 1981 wees de regering een vermogenswinst- en vermogensaanwasbelasting af vanwege de geringe opbrengst, de beperkte reikwijdte en de problematische in- en uitvoering. Ook de commissie-Stevens, die de belastingherziening van juni 1991 voorbereidde, zag vele bezwaren en kwam niet tot een positief oordeel.10 Bij de totstandkoming van de Wet IB 2001 is het onderwerp vermogenswinstbelasting besproken, mede aan de hand van een rapport van de Vereniging voor Belastingwetenschap.11

En men raakt er maar niet over uitgepraat. In de huidige ronde zijn alweer de nodige Kamerstukken en artikelen verschenen over de voors en tegens van de vermogenswinst- en vermogensaanwasbelasting. Het verslag van het rondetafelgesprek dat de vaste commissie van Financiën mocht voeren met vertegenwoordigers van belasting- en beleggingsadviseurs, belastingbetalers, wetenschappers en de Belastingdienst geeft een goed beeld van de verschillende invalshoeken.12

Voor politici met een panoramische blik is het kennelijk onvermijdelijk box 3 als geldautomaat voor de overheid in stand te houden. Zo rept een Kamerlid van ‘een ontzettend budgettair gat’ dat geslagen dreigt te worden als we andere forfaitaire rendementen zouden gebruiken voor de huidige vermogensrendementsheffing.

Verschillende zegslieden benoemen de voordelen van het huidige systeem en opperen mogelijkheden om de forfaitaire rendementen te stellen. En als er al gesproken moet worden over het belasten van ‘daadwerkelijke rendementen’, dan maar de gerealiseerde rendementen. Enkele belastingadviseurs bepleitten het verlagen van het forfaitaire rendement naar een lager niveau, met als uitgangspunt bijvoorbeeld een nagenoeg risicovrij rendement.13

De wetenschappers bespreken en bepleiten in meer of mindere mate vermogenswinst- of aanwasbelastingen zoals deze in een ideale wereld – namelijk die vanachter hun bureau – zouden (kunnen) werken, al dan niet met allerlei aanpassingen, zoals de verrekening van vermogensverliezen.

De zegsman van de Belastingdienst wijst op de goede uitvoerbaarheid van de huidige regeling, het gemak van de vooringevulde aangifte voor de belastingbetaler én voor de Belastingdienst en de mogelijkheid vóóraf de gegevens te valideren. Hij voorziet een moeizame gegevensopvraag door middel van gedetailleerde vragenbrieven, die vervolgens weer achteraf beoordeeld moeten worden. De spreekwoordelijke schoenendozen met bonnetjes keren weer terug. Zo moet iemand met ‘vermogen’ bijvoorbeeld de inkoopprijzen van aandelen X op verschillende tijdstippen bijhouden, als wel de waardeveranderingen door verbouwingen van vastgoed. Het aantal contacten en conflicten zal toenemen, waardoor kostbare toezichtcapaciteit niet ingezet kan worden op werkelijk prangende dossiers.

Vanuit wetenschappelijke optiek ben ik wel geïnteresseerd in een discussie over vermogenswinst- of een vermogensaanwasbelastingen, vooropgesteld dat die ergens toe zal leiden. Persoonlijk ben ik gecharmeerd van de eenvoud en de uitvoerbaarheid van de huidige vermogensrendementsheffing; niet van de ratio achter de regeling, laat dat duidelijk zijn. Eigenlijk leek iedereen er ook tevreden mee tot de rente in elkaar klapte. Misschien gooien we wel het kind met het badwater weg door over te stappen naar een ‘ongekalibreerde’ vermogenswinst- of vermogensaanwasbelasting. Ik kan mij uit de IB 1964-praktijk nog goed de talloze constructies herinneren waarin belaste inkomsten werd ‘omgekat’ naar onbelaste vermogenswinsten. Heffingsmomenten werden uitgesteld en inkomsten werden met geleend geld volop onderuit gehaald. Voor menig fiscalist was dit een geweldige speeltuin, waar men zijn creativiteit kon uitleven. Als er al een gat gedicht kon worden, trok die hechting weer een ander gat open. Producten maken waarbij vermogenswinst en daarmee belastingheffing worden uitgesteld, vergt geen fiscaal trapezewerk. Tijdens de rondetafelbijeenkomst werd al volop gespeculeerd over toekomstige constructies. En als we dan toch al aan het systeem gaan sleutelen: op de keper beschouwd is de heffingsgrondslag van box 3 al behoorlijk smal. Zo vallen roerende zaken voor eigen gebruik (waaronder begrepen sieraden, kunst, boten, vliegtuigen, klassieke auto’s en dergelijke) buiten box 3. Wat te denken van grondslaguithollende rekeningcourantschulden en leningen bij de eigen vennootschap (die later ook nog eens door de bv afgewaardeerd kunnen worden)?

Terug naar Chasing Classis Cars. De bepaling van de waarde van de vermogensbestanddelen (activa en passiva) komt niet of nauwelijks aan de orde in het debat, terwijl dat toch het fundament is van de gedroomde vermogenswinst- of vermogensaanwasbelasting. De thematiek is niet nieuw, belastingplichtigen bepalen immers sinds jaar en dag zelf de waarde van tal van vermogensbestanddelen, afgezien van enkele (onvermijdelijke?) forfaits. Maar het financiële belang van waarderen neemt dan wel exponentieel toe. Afhankelijk van de gekozen optie zullen jaarlijkse waarden en waarden bij de in- en uitgang van box 3 bepaald moeten worden. Met box 3 hebben we wellicht onbewust een beeld voor ogen van spaartegoeden en financiële waarden (aandelen, obligaties en dergelijke), waarvan dagelijks de prijs op liquide financiële markten wordt bepaald, maar dat is slechts een deel van het box 3-vermogen (zie de volgende tabel).

Tabel 1: Box 3-vermogen, gegevens 2012

Totaal miljoen euro

Bank- en spaartegoeden 232.694

Schulden– 56.433

Aandelen/obligaties97.722

Vastgoed111.466

Andere vermogenstitels37.647

Rendementsgrondslag423.096

Heffingsvrij vermogen (miljoen)71.069

Aantal belastingplichtigen (*1000)3.361

Kamerstukken II 2015-2016, 34 302 , nr. 3 par.4

Lastige waarderingsproblemen dienen zich al snel aan wanneer we de waarde van incourante, unieke of specifieke vermogensbestanddelen moeten bepalen, zoals klassieke auto’s of onderlinge vorderingen tussen twee belastingplichtigen, waaronder renteloze leningen. Dan komen thema’s als (zeer) incidentele prijsvorming op intransparante markten (geen informatie over prijsvorming beschikbaar) aan de orde. Zo bevinden zich aangaande de waardering van courant vastgoed al snel bandbreedtes van 10-20% (gemeten verschil tussen een getaxeerde marktwaarde en een kort daarop gerealiseerde prijs).14 Laat staan als we het hebben over allerlei al dan niet-geëxploiteerde goederen en zaken, niet-beursgenoteerde aandelenpakketten, vorderingen, kunstvoorwerpen die ter belegging worden aangehouden en nog veel meer; en ja, ook beleggingen in klassieke auto’s.

Een – toegegeven – buitenissig, maar wel sprekend voorbeeld zien we in de waardering van een zeldzame Chinese pot voor het successierecht.15 De erfgenamen waardeerden de pot in de aangifte van 31 juli 2004 op 12.500 euro. De aangifte werd gevolgd. De pot werd in 2005 tijdens een veiling verkocht voor 23 miljoen euro, een verandering van 183.900%. Eind 2005 deden de belanghebbenden een suppletieaangifte en kenden aan de Chinese pot een waarde toe van 100.000 euro. Wat de deskundigen van de Belastingdienst betwistten. In beroep bepleitten de belanghebbenden daarop een waarde van 350.000 euro, zijnde de waarde volgens een taxatie van veilinghuis Christie’s in december 2004. De Belastingdienst vorderde in 2008 na en ging daarbij uit van 23 miljoen euro, waarna de rechter het mocht zeggen. Het hof schatte vervolgens de waarde op 10 miljoen euro en nam daarbij de gerealiseerde verkoopprijs tot uitgangspunt, daarbij rekening houdende met ‘de algemene waardestijging op de markt, (…) als mede met een groeiende schaarste van zeldzaam Chinees aardewerk en met de snel toenemende welvaart in China in die periode.’ De Hoge Raad dekte dit oordeel-achteraf: het stond het hof vrij om de later gerealiseerde verkoopprijs tot uitgangspunt te nemen en op basis daarvan de waarde op de overlijdensdatum schattenderwijs vast te stellen, met inachtneming van de marktontwikkelingen in de tussenliggende periode. De schatting van de invloed van de marktontwikkelingen tussen de overlijdensdatum en de verkoopdatum is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt.16

Dat waarderen en taxeren een moeilijk vak is behoeft geen betoog. In de kern is een taxatie een schatting van een bedrag dat in een hypothetische transactie tot stand komt. De taxateur is aan het schatten en dat is een subjectief proces. Bij taxeren gaan we uit van (hypothetisch bezien) een transactie die (hypothetisch bezien) zou plaatsvinden op de peildatum tussen (hypothetisch bezien) een bereidwillige koper en (hypothetisch bezien) een bereidwillige verkoper. De taxateur moet dus (hypothetisch bezien) aannemen dat er bereidwillige kopers zijn en dat de verkoper bereidwillig is om te verkopen, ook al kan hij ze in werkelijkheid niet vinden of waarnemen wegens het ontbreken van een actieve markt.1718 Kortom, hypothesen genoeg; in elk geval meer dan de fictie van 4% rendement. Vul nu voor ‘taxateur’ het woord ‘belastingplichtige’ in. En kies van al die kwaden de minst schadelijke. Nee, leuk is het niet en makkelijker kunnen we het niet maken.