NTFR 2016/2818 - Heeft nieuw huwelijksvermogensrecht geen effect op eigenwoningregeling?
NTFR 2016/2818 - Heeft nieuw huwelijksvermogensrecht geen effect op eigenwoningregeling?
Momenteel is bij de Eerste Kamer een initiatiefwetsvoorstel van de Tweede Kamerleden Swinkels1, Recourt en Van Oosten (nr. 33 987) in behandeling tot wijziging van Boek 1 BW en de Faillisementswet. Beoogd wordt dit wetsvoorstel op 1 januari 2017 in werking te laten treden. Het wetsvoorstel beperkt de wettelijke omvang van de gemeenschap van goederen. Het wetsvoorstel is niet vergezeld gegaan van een fiscale paragraaf. Wel zijn enkele fiscale aspecten aan de orde gesteld tijdens de parlementaire behandeling. Het CDA heeft zelfs een notitie opgesteld met daarin een aantal fiscale vragen. Minister Van der Steur gaf daarop als reactie: ‘Dienaangaande merk ik, mede namens de Staatssecretaris van Financiën, het volgende op. De CDA-fractie gaat blijkens haar notitie uit van de veronderstelling dat het initiatiefwetsvoorstel fiscale gevolgen heeft en vraagt daarom om aan de hand van een aantal specifieke casus die gevolgen te schetsen. Deze veronderstelling is volgens de regering echter niet juist. Er zijn aan dit wetsvoorstel geen nieuwe fiscale gevolgen verbonden.’2 Dat deze reactie wel wat kort door de bocht is blijkt onder andere met betrekking tot de eigenwoningregeling, waarin immers met terugwerkende kracht tot 1 januari 2013 de leer van de economische gerechtigdheid in een aantal wetsartikelen is vastgelegd.
Beperking van de wettelijke gemeenschap van goederen
Onder huidig recht bestaat vanaf het ogenblik van de voltrekking van het huwelijk tussen de echtgenoten van rechtswege een algehele gemeenschap van goederen (art. 1:94, lid 1, BW). Dit geldt niet voor zover bij huwelijkse voorwaarden daarvan wordt afgeweken (art. 1:93 BW). Het door de Tweede Kamer reeds aangenomen wetsvoorstel beperkt de omvang van de gemeenschap van goederen die ontstaat als geen daarvan afwijkende huwelijkse voorwaarden zijn opgemaakt. Onder het voorgestelde regime bestaat de wettelijke huwelijksgemeenschap uit de goederen en schulden die tijdens het huwelijk zijn verkregen respectievelijk ontstaan. Voorts behoren tot de gemeenschap de goederen en schulden die reeds voor het huwelijk gemeenschappelijk waren, en de niet-gemeenschappelijke schulden die goederen betreffen die voor het huwelijk al gemeenschappelijk waren. Hierop maakt het wetsvoorstel enkele uitzonderingen zoals dat in de huidige wet ook gebeurt.3 Het gevolg van het nieuwe wettelijke regime is dat altijd drie vermogens zullen ontstaan indien het nieuwe wettelijke regime voor echtgenoten gaat gelden, namelijk het gemeenschappelijke vermogen en de beide privévermogens bestaande uit het voorhuwelijkse vermogen (uitgezonderd het niet reeds toen al gemeenschappelijke vermogen) van elk van beide echtgenoten en het krachtens erfrecht of schenking verkregen vermogen. Boedelmenging zal zich dus niet meer voordoen onder het nieuwe wettelijke regime behalve voor zover voorhuwelijkse goederen en schulden gezamenlijke eigendom vormen. Is dit het einde van de algehele gemeenschap van goederen zoals we die nu kennen? Nee, een algehele gemeenschap kan worden overeengekomen bij huwelijkse voorwaarden evenals ook aan de andere zijde van het spectrum koude uitsluiting bij huwelijkse voorwaarden kan worden overeengekomen. Huwelijkse voorwaarden kunnen dus na inwerkingtreding van dit wetsvoorstel zowel een beperking als een uitbreiding op het wettelijke huwelijksgoederenregime mogelijk maken, maar dat vereist wel een gang naar de notaris. Het wetsvoorstel zal na inwerkingtreding alleen betrekking hebben op nieuwe situaties. Degenen die vóór inwerkingtreding zonder huwelijkse voorwaarden zijn gehuwd blijven in algehele gemeenschap van goederen gehuwd.
Toepassing van de economische benadering in eigenwoningregeling
Met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2013 is in de eigenwoningregeling op vier plaatsen de economische benadering in geval van boedelmenging tussen echtgenoten en in geval van vererving tussen gehuwde en ongehuwde fiscaal partners gecodificeerd.4 Wat betreft een eigenwoningreserve en een aflossingsstand bepalen respectievelijk art. 3.119aa, lid 6 en art. 3.119d, lid 4, Wet IB 2001 in de eerste volzin dat de eigenwoningreserve en de aflossingsstand aan elk van de echtgenoten wordt toegerekend respectievelijk toekomt naar rato van hun gerechtigd zijn tot de huwelijksgemeenschap. De tweede volzin van beide artikelen heeft betrekking op het overlijden van een van beide echtgenoten en hoeft in dit kader niet verder besproken te worden. Verder is de economische benadering terug te vinden in art. 3.119c, lid 9, Wet IB 2001 en in art. 10bis.1, lid 7, eerste en tweede volzin, Wet IB 2001. In eerstgenoemd artikel is bepaald dat voor zover krachtens boedelmenging, wijziging van huwelijkse voorwaarden en erfrecht een tot de eigenwoningschuld behorende schuld (met aflossingseis) overgaat op de andere partner, ook het aflossingsschema overgaat op de andere partner. Een vergelijkbare bepaling is getroffen ten aanzien van een onder het overgangsrecht van art. 10bis.1 vallende schuld. In de mate dat een bestaande eigenwoningschuld (BEWS) als gevolg van boedelmenging overgaat naar de huwelijkspartner blijft bij deze partner het overgangsrecht van toepassing tot uiterlijk het tijdstip waarop de dertigjaarstermijn bij de ‘overdragende’ partner zou zijn verstreken. Deze statusovergang treedt ook op wanneer vóór het huwelijk een aanstaande echtgenoot zijn BEWS heeft afgelost, er vervolgens wordt getrouwd waarbij boedelmenging plaatsvindt, en uiterlijk op 31 december van het jaar volgend op het jaar van aflossing van de BEWS weer een eigenwoningschuld bij beide partners aanwezig is. In dat geval is op de nieuwe eigenwoningschuld van elk van beide partners tot maximaal de helft van het bedrag van de afgeloste BEWS het overgangsrecht van toepassing.
Gevolgen van nieuw huwelijksvermogensrecht in geval van voorhuwelijkse eigen woning
Wanneer na inwerkingtreding van het wetsvoorstel bij huwelijkse voorwaarden een voorhuwelijkse eigen woning met eigenwoningschuld van een van de echtgenoten vanaf het huwelijk op grond van huwelijkse voorwaarden tot een beperkte of algehele gemeenschap van goederen gaat behoren, treedt ten aanzien van de woning en de schuld boedelmenging op en verandert er dus voor de toepassing van de eigenwoningregeling niets.5 Wordt straks zonder huwelijkse voorwaarden gehuwd en bezitten beide echtgenoten reeds voor hun huwelijk een gezamenlijke eigen woning en eigenwoningschuld6, dan treedt onder het nieuwe wettelijke huwelijksvermogensrecht eveneens ten aanzien van de woning en de schuld boedelmenging op.7 Dat geldt overigens ook ten aanzien van een eigen niet tot een eenvoudige gemeenschap behorende maar wel voor de gezamenlijke woning afgesloten lening. Een dergelijke eigen lening gaat ook mee in de boedelmenging (voorgesteld art. 1:94, lid 7, BW). Een eventueel aflossingsschema of BEWS-status van de tot de eigenwoningschuld behorende lening gaat dan voor de helft over op de echtgenoot (art. 3.119c, lid 9 resp. art. 10bis.1, lid 7, Wet IB 2001). Anders dan Stam8 vind ik dit niet merkwaardig; onder het huidige wettelijke huwelijksgoederenrecht gebeurt in een dergelijke situatie namelijk exact hetzelfde.
Toepassing van de economische benadering in deze situatie is logisch met uitzondering van de verdeling van een eventuele voorhuwelijkse eigenwoningreserve ex art. 3.119aa, lid 6, Wet IB 2001 wanneer een bedrag ter grootte van de eigenwoningreserve geen onderdeel uitmaakt van de boedelmenging. Ik kom hierop terug.
Wanneer de voorhuwelijkse eigen woning geen gezamenlijke eigendom is, treedt door het huwelijk onder het voorgestelde wettelijke huwelijksvermogensrecht ten aanzien van de woning geen boedelmenging op. Partiële boedelmenging kan zich echter nog wel voordoen ten aanzien van andere voorhuwelijkse gemeenschappelijke bezittingen en schulden.9 In deze situatie kan bijvoorbeeld de andere echtgenoot een voorhuwelijkse aflossingsstand en/of eigenwoningreserve hebben door de verkoop van de eigen voormalige hoofdverblijfwoning. Naar mijn mening is verdeling van de eigenwoningreserve en aflossingsstand tussen beide echtgenoten in deze situatie niet op zijn plaats. De wetteksten van art. 3.119aa, lid 6 en art. 3.119d, lid 4, Wet IB 2001 kunnen echter zeer wel zo worden gelezen dat, zodra onder het nieuwe wettelijke huwelijksvermogensrecht wordt gehuwd, de eigenwoningreserve en aflossingsstand 50/50 aan beide echtgenoten moeten worden toegerekend ongeacht uit welke andere gemeenschappelijke vermogensbestanddelen de huwelijksgemeenschap is ontstaan. Bij de invoering van genoemde wetsartikelen heeft de wetgever evenwel de algehele boedelmenging onder het huidige huwelijksvermogensrecht voor ogen gehad.10 Mijns inziens is een nadere afweging op zijn plaats over de vraag of deze bepalingen niet moeten worden aangepast en wel zodanig dat deze alleen gelden indien sprake is van een algehele huwelijksgemeenschap of een partiële huwelijksgemeenschap waartoe in elk geval door boedelmenging de eigen woning en de eigenwoningschuld zijn gaan behoren. In geval van een partiële huwelijksgemeenschap kan een bankrekening waarop de eigenwoningreserve is gestort buiten de boedelmenging zijn gebleven. Daarom zou ook voor de verdeling kunnen worden geëist dat minimaal een bedrag ter grootte van de eigenwoningreserve in de huwelijksgemeenschap is gevallen. Vindt vanwege de partiële gemeenschap verdeling van een voorhuwelijkse eigenwoningreserve en/of aflossingsstand sowieso plaats, dan valt de economische benadering als onderbouwing van deze bepaling voor een belangrijk deel weg en rijst de vraag wat dan nog wel de rechtvaardiging van de verdeling is. In dit voorbeeld is verder geen sprake van een als gevolg van boedelmenging gedeeltelijke overgang van een BEWS of een art. 3.119a, lid 1-eigenwoningschuld naar de partner. De bewoordingen van art. 3.119c, lid 9 en art. 10bis.1, lid 7, eerste volzin, Wet IB 2001 leggen een duidelijke link tussen boedelmenging en de gedeeltelijke overgang van de eigenwoningschuld op de huwelijkspartner zodat beide artikelen maar op één manier kunnen worden gelezen en dus in deze situatie terecht buiten toepassing blijven. Deze artikelen leveren dus geen probleem op.
Gevolgen van nieuw huwelijksvermogensrecht bij verwerving eigen woning tijdens huwelijk
Wordt onder het nieuwe wettelijke regime door de echtelieden pas tijdens het huwelijk een gezamenlijke eigen woning met een lening gekocht, dan gaan woning en schuld tot de huwelijksgemeenschap behoren, maar van boedelmenging ten aanzien van de woning en eigenwoningschuld is in deze situatie geen sprake. Wat betreft de toedeling van de voordelen en aftrekbare kosten van de woning aan de echtgenoten zijn de fiscale gevolgen hetzelfde als onder het huidige huwelijksvermogensrecht. Een voorhuwelijks renteaftrekverleden van een echtgenoot dat betrekking heeft op de periode 1 januari 2001 tot 1 januari 2013 of op een BEWS, kan ingevolge art. 3.119a, lid 7, Wet IB 2001 mijns inziens alleen bij de betreffende echtgenoot in aanmerking worden genomen. Er is onder huidig recht geen wettelijke bepaling dat een oud aftrekregimeverleden van een echtgenoot aan beide huwelijkspartners toerekent.11 Dat is ook verklaarbaar omdat tot 1 januari 2013 de economische benadering (zo die hier al van toepassing zou zijn) niet gold. Vóór 1 januari 2013 werd het aftrekverleden bij echtgenoten immers individueel toegepast. Heeft een echtgenoot evenwel een voorhuwelijkse aflossingsstand en/of een voorhuwelijkse eigenwoningreserve, dan kan zoals in de hiervoor besproken situatie van een voorhuwelijkse eigen woning al aangeduid, op basis van louter de wettekst van art. 3.119d, lid 4 en 3.119aa, lid 6, Wet IB 2001 onder het nieuwe wettelijke huwelijksvermogensrecht toerekening van de aflossingsstand en de eigenwoningreserve bij helfte aan beide partners plaatsvinden zodra door het huwelijk beide echtgenoten gerechtigd worden tot de huwelijksgemeenschap, hoe beperkt die eventueel ook is. Daarom zou het ook in deze situatie wenselijk zijn om aanpassing van deze bepalingen conform de hiervoor gedane suggesties te overwegen. Onder huidig huwelijksvermogensrecht vindt toerekening van de aflossingsstand en de eigenwoningreserve bij een huwelijk waarbij een gerechtigdheid ontstaat van beide echtgenoten tot de huwelijksgemeenschap ook plaats wanneer er geen voorhuwelijkse eigen woning en eigenwoningschuld is. Maar de wetgever heeft wel een algehele boedelmenging verondersteld. Is in deze situatie elke boedelmenging, hoe gering ook, voldoende om tot verdeling over te gaan? De relevantie daarvan blijkt in de behandeling van het voorbeeld waarvoor Stam in een recente publicatie12 aandacht heeft gevraagd. Ik geef de casus in eigen bewoordingen weer.
Casus
A heeft zijn in 2011 met een aflossingsvrije lening van € 100.000 gekochte eigen woning in 2016 verkocht en daarbij een eigenwoningreserve van € 50.000 gerealiseerd. In 2017 trouwt A met B. Nog in hetzelfde jaar kopen A en B een eigen woning van € 200.000.
Uitwerking onder het huidig wettelijke huwelijksvermogensrecht
A en B kunnen onder het huidige wettelijke huwelijksvermogensrecht een aflossingsvrije lening afsluiten van € 100.000 en een lening met aflossingseis van € 50.000, in totaal € 150.000, rekening houdend met de eigenwoningreserve van A. De eigenwoningreserve en de BEWS-status gaan onder huidig recht voor de helft over van A op B. Elk krijgen ze een eigenwoningschuld van € 75.000, waarvan € 50.000 met BEWS-status en € 25.000 met aflossingseis.
Uitwerking onder het nieuwe wettelijke huwelijksvermogensrecht
De vraag rijst hoe groot bij A en B de omvang van de bestaande eigenwoningschuld en de eigenwoningschuld met aflossingseis is. Optimaal (in de zin van de grootste omvang van de eigenwoningschuld van A en B samen) blijkt nu te zijn als de volledige € 150.000 met aflossingseis wordt geleend.13 De tijdens het huwelijk gekochte woning en de daarvoor aangegane geldleningen gaan tot de huwelijksgemeenschap behoren. Aan A en B wordt civielrechtelijk de helft van de lening toegerekend, in casu dus € 75.000. De door A gerealiseerde eigenwoningreserve behoort in de economische benadering ook na het huwelijk alleen van A te zijn. A heeft derhalve een maximale eigenwoningschuld van € 100.000 –€ 50.000 (eigenwoningreserve) = € 50.000, waardoor van de aan A toegerekende lening van € 75.000, € 25.000 in box 3 valt. B heeft geen eigenwoningreserve, dus de eigenwoningschuld van B bedraagt € 75.000, gelijk aan de aan B toegerekende helft van de lening.
Uitwerking Stam
Komt ingevolge art. 10bis.1, lid 7, tweede volzin, Wet IB 2001 de BEWS-status alleen aan A toe en wordt een aflossingsvrije lening opgenomen van € 50.000 en een lening van € 100.000 met aflossingseis, dan voldoet de aan B civielrechtelijk toegerekende € 25.000 aflossingsvrije lening niet aan de voor B voor € 75.000 geldende aflossingseis, zodat bij B de € 25.000 aflossingsvrije lening geen eigenwoningschuld is en in box 3 wordt geparkeerd. Wordt gekozen voor € 150.000 met aflossingseis, dan is de maximale omvang van de eigenwoningschuld van A en B € 125.000 en is het overgangsrecht volledig verloren gegaan. In de uitwerking van Stam is bij de echtgenoten slechts een eigenwoningschuld mogelijk van in totaal € 100.000, waarbij het overgangsrecht voor € 50.000 verloren gaat.
Hoe deze verslechtering te voorkomen?
Geen verschil met het huidige wettelijke huwelijksvermogensrecht ontstaat meer indien als gevolg van het huwelijk zowel de eigenwoningreserve als de BEWS-status aan beiden 50/50 kan worden toegerekend. Dat kan indien, in strijd met de bedoeling van de wetgever ten tijde van de invoering, art. 3.119aa, lid 6 en art. 10bis.1, lid 7, tweede volzin, Wet IB 2001 naar de letter van de tekst mogen worden uitgelegd en bij het sluiten van het huwelijk een partiële boedelmenging plaatsvindt ten aanzien van enig voorhuwelijks gemeenschappelijk bezit. Dat laatste zal vaak geen probleem zijn. Op grond van art. 10bis.1, lid 7, tweede volzin, Wet IB 2001 kan naar de letter de BEWS-status 50/50 worden verdeeld indien er een boedelmenging ten aanzien van een of meer gemeenschappelijke vermogensbestanddelen heeft plaatsgevonden. De wettekst van de tweede volzin eist namelijk niet dat er een algehele boedelmenging heeft plaatsgevonden, noch dat de eigen woning en eigenwoningschuld deel hebben uitgemaakt van een boedelmenging zoals de eerste volzin wel eist.14 Er moet in de tweede volzin boedelmenging door voltrekking van een huwelijk hebben plaatsgevonden. In deze uitleg kan van de eigenwoningschuld van A en B bij elk maximaal € 50.000 onder het overgangsrecht worden gebracht vanwege de tijdige oversluiting van de voor het huwelijk in 2016 afgeloste BEWS van A (art. 10bis.1, lid 3, tweede volzin, Wet IB 2001). Daarmee zou al de helft van het probleem zijn opgelost. Voor de oplossing van de andere helft van het probleem moet de eigenwoningreserve aan A en B voor 50% kunnen worden toegerekend, in welk geval in het voorbeeld de eigenwoningschuld ook bij A € 75.000 bedraagt. Zoals ik hiervoor al heb aangegeven is de letterlijke uitleg van art. 3.119aa, lid 6 Wet IB 2001 gebaseerd op een gerechtigdheid tot een huwelijksgemeenschap die op een algehele boedelmenging is gebaseerd. Als de wetgever dat laat vallen en elke boedelmenging volstaat (de in de inleiding aangehaalde opmerking van Van der Steur namens Wiebes gedaan dat aan dit wetsvoorstel geen nieuwe fiscale gevolgen zijn verbonden zou daarop kunnen duiden), zijn er in dit voorbeeld geen ongewenste fiscale gevolgen meer te onderkennen. Er is wel een civielrechtelijk verschil. In dit voorbeeld stelt A zijn eigenwoningreservegeld voor 50% aan B ter beschikking om daarmee B’s helft van de eigen woning te financieren waardoor A een vergoedingsvordering op B ex art. 1:87 BW krijgt.
De taalkundige interpretatie van art. 3.119aa, lid 6, Wet IB 2001 die in laatstgenoemd voorbeeld positief uitwerkt, is echter in geval van een voorhuwelijkse niet-gezamenlijke woning niet wenselijk. Kortom, wetgever, hoe lossen we dit op? Mijns inziens moeten de wettelijke bepalingen inzake de verdeling van de eigenwoningreserve, de aflossingsstand en de BEWS-status in geval van tijdige oversluiting van de eigenwoningschuld aan een heroverweging worden onderworpen om straks ongewenste uitkomsten te voorkomen.