NTFR 2016/2974 - Suggesties voor de mini-enquête over fiscale constructies

NTFR 2016/2974 - Suggesties voor de mini-enquête over fiscale constructies

pdJV
prof. dr. J. VleggeertDr. J. Vleggeert is verbonden aan de afdeling belastingrecht van de Universiteit Leiden.
Bijgewerkt tot 15 december 2016

Komend voorjaar zal een kortlopende parlementaire enquête worden gehouden die is gericht op het verkrijgen van mondelinge inlichtingen over fiscale constructies door middel van het horen van personen onder ede. Initiatiefnemers Groot en Grashoff constateren in hun op 11 oktober 2016 door de Tweede Kamer aangenomen onderzoeksvoorstel dat Nederland een centrale rol speelt in internationale fiscale structuren. De rol die de Nederlandse trustsector en de fiscale adviespraktijk bij deze financiële stromen spelen is, zo stellen zij, omstreden. Het parlement wil daarom in korte tijd meer inzicht krijgen in de werkwijze van de trustsector en de fiscale adviespraktijk. De hoofdvraag van de parlementaire ondervraging luidt: ‘In hoeverre dragen doelvennootschappen in binnen- en buitenland bij aan maatschappelijk ongewenste fiscale praktijken en op welke wijze kan dit worden voorkomen?’1 Daarbij richt de ondervraging zich op het doorsluizen van kapitaal via in Nederland gevestigde brievenbusmaatschappijen en het wegsluizen van particuliere vermogens naar in het buitenland gevestigde doelvennootschappen. In deze opinie beperk ik mij tot de rol van Nederland in internationale fiscale structuren voor buitenlandse multinationals. De problematiek van het wegsluizen van particuliere vermogens laat ik onbesproken. Ik ga eerst in op recente fiscale ontwikkelingen op het gebied van de brievenbusmaatschappijen en cv/bv-structuren. Vervolgens doe ik een aantal suggesties aan de ondervragingscommissie om meer te weten te komen over onderdelen van het Nederlandse rulingbeleid die tot nu toe onderbelicht zijn gebleven.

Recente fiscale ontwikkelingen ten aanzien van brievenbusmaatschappijen

De mini-enquête is een vervolg op de expertmeeting die op 12 september 2016 is gehouden. In het tweede blok van de expertmeeting ging het over de internationale ontwikkelingen met betrekking tot richtlijnen en verdragen en over het vestigingsklimaat. Tijdens deze sessie erkende Van Weeghel dat er heel veel is gestructureerd via Nederland: ‘Er zijn geldstromen via Nederland gelopen die hier behalve de fiscaliteit niet veel te zoeken hadden.’2 Daar voegde hij er echter aan toe dat hij verwachtte dat de brievenbusmaatschappij zijn langste tijd gehad heeft: ‘Ik denk dat als Action 6 van de OESO, waarin maatregelen staan tegen ongewenst gebruik van belastingverdragen, ingevoerd wordt – zeker als dat gaat gebeuren via het multilaterale verdrag (…) – het in een klap afgelopen is met die fiscale structuren die weinig verankering hebben in Nederland.’3 In het derde blok van de expertmeeting, dat door voorzitter Duisenberg werd ingeleid met de fatalistische woorden: ‘we zien wel waar het onderwerp ons gaat brengen’,4 werd Sleurink geconfronteerd met deze observatie van Van Weeghel. Sleurink ging minder ver: ‘Als u zegt: wij willen brievenbusmaatschappijen voor eens en altijd van deze wereld verbannen, dan hebt u volgens mij nog een lange weg te gaan.’5 Hij wees erop dat Singapore zich nadrukkelijk opwerpt als alternatief voor doorstromers: ‘maar binnen Europa zal het, denk ik, inderdaad een heel stuk lastiger worden wanneer deze maatregelen eenmaal zijn ingevoerd.’6 Al met al leek het hem: ‘niet raadzaam om hangende de invoering van al die actie-plannen die samen BEPS vormen, alweer na te denken over wat er daarna moet gebeuren.’7

Van Weeghel en Sleurink refereren aan BEPS-actiepunt 6 waarin maatregelen zijn beschreven die belastingontwijking via verdragsmisbruik moeten voorkomen. Daarbij gaat het vooral om maatregelen die treaty-shopping bestrijden. Om een snelle implementatie van deze maatregelen mogelijk te maken, is het de bedoeling om verdragsgerelateerde voorstellen, zoals de voorstellen die worden gedaan in het kader van BEPS-actiepunt 6, te implementeren via een multilateraal instrument (‘MLI’). Dit is in de woorden van staatssecretaris Wiebes: ‘een multilateraal verdrag waarmee (verouderde) verdragen in één keer in lijn kunnen worden gebracht met de meest recente verdragsbepalingen die de OESO tegen belastingontwijking heeft ontwikkeld.’8 De vormgeving van het MLI is besproken in een ad hocgroep van bijna 100 landen en inmiddels is ambtelijke overeenstemming bereikt over de inhoud van het MLI. Op 24 november is het MLI gepubliceerd.9 Ten aanzien van treaty shopping kunnen landen kiezen tussen diverse anti-misbruikmaatregelen. Het is de intentie van staatssecretaris Wiebes om te kiezen voor de principal purpose test (‘PPT’): ‘Een PPT is een bepaling waarmee verdragsvoordelen kunnen worden geweigerd bij transacties of structuren waarbij het verkrijgen van verdragsvoordelen een van de hoofddoelen is.’10 De PPT is volgens de staatssecretaris: ‘namelijk de enige maatregel waarmee zelfstandig wordt voldaan aan de minimum standard tegen verdragsmisbruik en die tegelijk een “overkill” en “underkill” kan voorkomen.’11 Bovendien blijkt binnen de ad-hocgroep een grote meerderheid van de landen een voorkeur voor de PPT te hebben.

Gaat de PPT een einde maken aan treaty-shopping door middel van brievenbus-maatschappijen? Daar leek de Kamer aanvankelijk niet van overtuigd want op 11 oktober is een motie van de leden Grashoff en Groot aangenomen waarin de regering wordt verzocht: ‘opties te presenteren om “substance-eisen” voor vennootschappen aan te scherpen, waardoor lege doorsluisvennootschappen voorkomen kunnen worden, zonder vennootschappen met reële economische activiteiten te schaden’.12 Naar aanleiding hiervan heeft staatssecretaris Wiebes op 4 november een drietal opties geschetst. Veel heil ziet hij er echter niet in. In plaats daarvan zet hij zijn kaarten op de stappen die in internationaal verband worden gezet: ‘Het is nu zaak in te zetten op snelle en brede implementatie daarvan, zodat bronlanden op een efficiënte wijze misbruik van verdragen kunnen bestrijden.’13 De staatssecretaris heeft hoge verwachtingen van het effect van deze benadering: ‘Binnen afzienbare tijd zal zichtbaar moeten worden dat het verdragsmisbruik afneemt.’14 Kennelijk heeft hij de Kamer hiermee over de streep getrokken want op 17 november is een motie van de leden Grashoff en Groot15 verworpen waarin de staatssecretaris werd gevraagd om een nadere uitwerking van de opties om de substance-eisen aan te scherpen.

Maar is het vertrouwen van de Kamer in de PPT wel terecht? De PPT is immers niet van toepassing indien de toekenning van het verdragsvoordeel in overeenstemming is met het doel en de strekking van de desbetreffende bepalingen van het verdrag. Ten aanzien van brievenbusmaatschappijen zal bij de toepassing van deze uitzondering de wens om treaty-shopping te voorkomen moeten worden afgewogen tegen de doelstelling om het vrije kapitaalverkeer te stimuleren. Douma twijfelt daarom aan de effectiviteit van de PPT.16 De BEPS Monitoring Group is positiever maar merkt wel op dat: ‘its general and discretionary nature could make it difficult to apply by countries where capacity is weak and access to information limited (which is often the case for developing countries).’17 Een ander punt is de verhouding tot het EU-recht. De Europese Commissie raadt de lidstaten aan om een tweede uitzondering in de PPT op te nemen op grond waarvan de regeling niet wordt toegepast indien uit feiten en omstandigheden blijkt dat in de transacties een reële economische activiteit besloten ligt. Hiermee beoogt de Commissie om de PPT af te stemmen op: ‘de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie met betrekking tot misbruik van recht, teneinde te garanderen dat deze regel verenigbaar is met het EU-recht’.18 In de literatuur worden diverse argumenten aangevoerd om te betogen dat PPT in strijd is met de verkeersvrijheden.19 Wat hier ook van zij, de afdronk van een en ander is dat de PPT vermoedelijk slechts een eerste stap is in de strijd tegen treaty shopping.

In dit kader komt de vraag op hoe Nederland de PPT gaat toepassen op aan Nederlandse dividendbelasting onderworpen dividenden aan inwoners van landen met een verdrag waarin een PPT is of zal worden opgenomen. Een aanwijzing voor het antwoord hierop ligt besloten in de antimisbruikregeling die is opgenomen in de dividendbepaling van de nieuwe belastingregeling tussen Nederland en Curaçao. Op grond van deze zogenoemde limitation on benefitsbepaling (‘LOB’) wordt de vrijstelling van Nederlandse dividendbelasting alleen verleend als het lichaam dat het dividend ontvangt een substantiële economische band heeft met Curaçao. Wanneer daar geen sprake van is, kan het lichaam de Nederlandse fiscus echter verzoeken om de vrijstelling toch toe te passen op grond van een regeling die verwant is aan de PPT. De vrijstelling is dan van toepassing als het voornaamste doel van de structuur niet is gelegen in de vermijding van Nederlandse dividendbelasting. Staatssecretaris Wiebes heeft laten weten deze regeling zo soepel te willen interpreteren dat ook op Curaçao gevestigde brievenbusmaatschappijen een beroep kunnen doen op de vrijstelling van Nederlandse dividendbelasting.20

Cv/bv-structuren

De aanleiding om aandacht aan cv/bv-structuren te besteden is gelegen in Fiche 2 over de richtlijn hybride mismatches met derde landen (‘Fiche 2’) die als bijlage is opgenomen bij de brief van minister Koenders van 18 november 2016 over informatievoorziening over nieuwe Commissievoorstellen.21 In de fiche wordt ingegaan op de impact van deze richtlijn op cv/bv-structuren. Dit zijn structuren waarin door een Amerikaanse multinational bijvoorbeeld immateriële activa worden ingebracht in een cv waarvan de multinational commanditair vennoot is. De beherende vennoot is doorgaans een andere groepsmaatschappij. De cv stelt de immateriële activa ter beschikking aan een bv, waarvan zij tevens aandeelhouder is. De bv betaalt daarom royalty's aan de cv. Deze royalty's zijn aftrekbaar van de winst van de bv en worden bij de ontvanger niet onderworpen aan Nederlandse vennootschapsbelasting: de cv is immers transparant en dus niet vennootschapsbelastingplichtig en de Amerikaanse multinational wordt door de Nederlandse fiscus evenmin aan vennootschapsbelasting onderworpen. Een en ander wordt doorgaans bevestigd in een ruling. De VS heffen evenmin vennootschapbelasting over de royalty's omdat de multinational ervoor mag kiezen om de cv als niet transparant te beschouwen. Pas als de cv het inkomen zou dooruitkeren aan de Amerikaanse multinational zouden de VS 35% vennootschapsbelasting heffen. Dit is dan ook de reden dat Amerikaanse multinationals daar niet toe overgaan maar ervoor kiezen om de in de cv geaccumuleerde winst te herinvesteren in groepsmaatschappijen buiten de VS of op te potten. De Amerikaanse heffing kan op deze manier eindeloos worden uitgesteld. Er is sprake van dubbele niet-heffing22 over de royalty's die het gevolg is van een verschil in kwalificatie van de cv door Nederland en de VS. Deze mismatch valt niet onder het bereik van art. 9 van de Anti-ontgaansrichtlijn23 omdat deze bepaling alleen van toepassing kan zijn op intra-EU mismatches. Op 25 oktober heeft de Commissie echter voorgesteld om deze richtlijn te wijzigen24 om het bereik van art. 9 te verruimen. Dit voorstel brengt ook hybride mismatches waarbij derde landen betrokken zijn onder het bereik van de richtlijn. Indien dit voorstel wordt aangenomen, zijn de royalty's die de bv betaalt met ingang van 1 januari 2019 niet langer aftrekbaar van de winst voor de toepassing van de Nederlandse vennootschapsbelasting.

In Fiche 2 wordt betoogd dat uit het Action 2-2015 Final Report25 zou volgen dat de VS eerst de gelegenheid moeten krijgen om de royalty's in de belastinggrondslag op te nemen: ‘Het OESO-rapport over actiepunt 2 legt de verantwoordelijkheid voor het wegnemen van de gevolgen van de hybride mismatch in dit voorbeeld bij de VS. Pas als de VS niet optreedt, zou het andere betrokken land, i.c. Nederland, de effecten van de mismatch moeten neutraliseren, oftewel aftrek van de royaltybetaling van de bv aan de cv weigeren.’26 Dit is echter een verkeerde voorstelling van zaken. De OESO doet in het rapport namelijk twee aanbevelingen die in dit verband van belang zijn. Uit aanbeveling 4 volgt dat Nederland de aftrek van de royalty's moet weigeren indien de VS niet heffen over de royalty's en uit aanbeveling 5.1 volgt dat de VS de royalty's in de heffing moeten betrekken. Indien de VS aanbeveling 5.1 opvolgen blijven de royalty's dus aftrekbaar in Nederland. Maar dat betekent niet dat Nederland op de VS zou moeten wachten met de implementatie van aanbeveling 4. Het rapport beveelt juist aan dat Nederland en de VS beide aanbevelingen implementeren: ‘The report recommends that every jurisdiction introduce all the recommended rules so that the effects of hybrid mismatch arrangements are neutralised even if the counterparty jurisdiction does not have effective hybrid mismatch rules.’27

Vervolgens wordt in Fiche 2 aangevoerd dat de VS extra tijd moeten krijgen omdat Nederland anders: ‘in wezen winst (zou) belasten, terwijl de waarde in de VS is gecreëerd (de ontwikkeling van het intellectueel eigendom heeft immers daar plaatsgevonden).’28 Ook dit argument snijdt geen hout. Weliswaar is het BEPS-project gebaseerd op het principe dat de winst daar moet worden belast waar de waarde wordt gecreëerd maar het uitgangspunt van het Action 2-2015 Final Report is nu juist dat winst niet onbelast mag blijven maar één keer moet worden belast. Als de staat waar de waarde is gecreëerd (in casu de VS) vanwege een hybrid mismatch niet heft, mag Nederland dus heffen.

In de derde plaats wordt in Fiche 2 gesuggereerd dat de VS bezwaar zullen maken tegen het schrappen van de aftrekbaarheid van de royalty's in Nederland omdat deze royalty's uiteindelijk belast zullen worden door de VS indien de cv overgaat tot uitkering van haar winst. Dat doet echter niet ter zake. Op grond van aanbeveling 4 van het Action 2-2015 Final Report, die in het rapport de reverse hybrid rule wordt genoemd, is deze regeling namelijk zelfs van toepassing: ‘if the investor is ultimately taxed on distributions made by the reverse hybrid’29 (met de term ‘the reverse hybrid’ wordt gedoeld op de cv).

Het werkelijke motief waarom Nederland wil pleiten voor uitstel van de implementatie van het richtlijnvoorstel tot 1 januari 2024 is gelegen in de vrees dat Nederlandse werkgelegenheid verloren gaat als de cv/bv-structuur zijn fiscale aantrekkelijkheid verliest.30 Het kabinet heeft de gevolgen van het richtlijnvoorstel voor deze structuur namelijk in kaart gebracht: ‘In totaal zijn er 77.600 banen bij Amerikaanse bedrijven in Nederland, bij wie de cv/bv-structuur een rol heeft gespeeld bij de keuze voor Nederland. Een belangrijk deel van deze bedrijven maakt heden gebruik van de cv/bv-structuur.’31 Deze bedrijven zouden ervoor kunnen kiezen om functies en daarmee arbeidsplaatsen te verplaatsen naar het buitenland: ‘Vooral de meer mobiele banen kunnen daarmee onder druk komen te staan. Iets minder dan de helft van de banen bij bedrijven die gebruik maken van een cv/bv-structuur wordt geïdentificeerd als mobiele functie. (…) Dit laatste zou bijvoorbeeld kunnen gelden voor de 5.300 buitenlandse werknemers bij genoemde Amerikaanse bedrijven die gebruik maken van de 30%-regeling.’32

Waar het kabinet zich tijdens het Nederlandse voorzitterschap gedurende het eerste halfjaar van 2016 nog poogde te profileren als voortrekker in de strijd tegen belastingontwijking, schrikt het nu dus terug voor de consequenties van de implementatie van de richtlijn. Juist vanwege die consequenties is ervoor gekozen om belastingontwijking niet eenzijdig aan te pakken maar in samenwerking met andere staten. Om die reden is het BEPS-project door de OESO opgezet. En nu een vergaand onderdeel van dit project, namelijk de maatregelen tegen hybrid mismatches dreigt te worden geïmplementeerd, laat het kabinet het ineens afweten. Dat maakt een bijzonder zwakke indruk en zal de Nederlandse reputatie op fiscaal gebied, die toch al niet best is, geen goed doen.

De vrees voor verplaatsing van mobiele functies roept de vraag op waar die functies dan naartoe moeten. Volgens het kabinet zouden bedrijven die functies: ‘kunnen verplaatsen naar alternatieve locaties waar zij een hybride mismatchstructuur kunnen opzetten c.q. een land met een laag belastingtarief.’ Het zou mij verbazen als een multinational in dit internationale fiscale klimaat zou kiezen voor een alternatieve hybride mismatchstructuur. Waarschijnlijker is dat het gaat om een alternatieve structuur waarin een laag belaste vennootschap wordt gebruikt. Maar is de vrees dat centrale functies naar het buitenland worden verplaatst dan nog wel terecht? Nee, eigenlijk niet, zo blijkt uit de volgende, in mijn ogen onthullende, passage: ‘bedrijven moeten voldoende tijd krijgen om zich aan de richtlijn aan te passen. Het kabinet wil deze bedrijven handelingsperspectief bieden. Dergelijke wijzigingen in de structuren van bedrijven zouden ook de Belastingdienst extra werk opleveren, onder meer omdat bedrijven hun nieuwe structuur aan de Belastingdienst zullen voorleggen om hierover zekerheid vooraf te krijgen. De Belastingdienst moet voldoende tijd krijgen om zich hierop voor te bereiden en hieraan met de belastingplichtige te werken.’33

Eigenlijk staat hier: wij willen de cv/bv-structuur pas opgeven als wij samen met de belastingadviseurs van de Amerikaanse bedrijven een alternatieve structuur hebben bedacht waarmee de Nederlandse vennootschapsbelasting kan worden ontweken. Waarom vind ik dit onthullend? Niet omdat er alternatieve structuren zijn waarmee na implementatie van de BEPS-voorstellen belasting kan worden ontweken. Het is mij namelijk volkomen duidelijk dat het BEPS-project geen einde maakt aan belastingontwijking maar slechts een eerste stap is naar een beter internationaal fiscaal systeem voor de belastingheffing over bedrijfswinsten. En ook niet omdat de Nederlandse fiscus met belastingadviseurs wil meedenken over belastingontwijkingstructuren. Dat gebeurt vaker: het cv/bv-dossier is daarvan een duidelijk voorbeeld. Maar wel omdat het met zoveel woorden wordt opgeschreven. Dat is weliswaar transparant (waarvoor hulde) maar tegelijkertijd schaamteloos. Ik had liever gezien dat het kabinet was gekomen met een voorzet voor BEPS 2.0 en had aangegeven welke maatregelen kunnen worden genomen om alternatieve ontwijkingsmogelijkheden te bestrijden.

Overigens wijs ik erop dat de lakse Nederlandse houding andere lidstaten dupeert, zelfs als alle overige lidstaten de richtlijn wel met ingang van 2019 zouden toepassen. Het kabinet wekt namelijk ten onrechte de suggestie dat cv/bv-structuren alleen worden gebruikt door bedrijven met reële economische activiteiten in Nederland.34 Dat is onjuist. De structuur wordt namelijk ook gebruikt in gevallen waarin de bv als doorstromer – als brievenbusmaatschappij – fungeert. De bv fungeert dan bijvoorbeeld als schakel tussen in andere lidstaten gevestigde vennootschappen die via bv royalty's betalen aan cv. De winst in de andere lidstaten wordt dan geërodeerd omdat de royalty's daar in aftrek komen. De Anti-ontgaansrichtlijn staat namelijk niet in de weg aan deze aftrek.35 De andere lidstaten kunnen bovendien geen bronbelasting op de royalty's inhouden als bv een beroep kan doen op de rente- en royaltyrichtlijn.36

Suggesties aan de ondervragingscommissie

De cv/bv-structuur past prima binnen het mandaat van de ondervragingscommissie. Ik stel de volgende vragen voor:

  • hoeveel cv/bv-rulings zijn de afgelopen 10 jaar afgegeven? En kan het antwoord op deze vraag per jaar worden gespecificeerd?

  • kan worden gespecificeerd welk percentage van deze rulings betrekking heeft op pure doorstromers, op gevallen waarin de structuur alleen wordt gebruikt om de Nederlandse winst te eroderen dan wel op een combinatie van beide?

  • kan met betrekking tot de gevallen waarin cv/bv-rulings zijn afgegeven over de afgelopen 10 jaar per jaar de omvang van de bedragen worden aangegeven waarover dubbele niet-heffing is opgetreden?

  • komt het voor dat belastingplichtigen de cv/bv-structuur gebruiken zonder dat zij een ruling afsluiten? En zo ja, kan worden aangegeven hoe vaak dit voorkomt?

  • aan welke voorwaarden moet een belastingplichtige voldoen om een cv/bv-ruling te verkrijgen?

  • kan worden aangegeven wat in de cv/bv-ruling wordt bevestigd? Gaat het daarbij om de bevestiging van de transparantie van de cv, het ontbreken van buitenlandse belastingplicht van de vennoten in de cv voor de Nederlandse vennootschapsbelasting en het achterwege laten van dividendbelasting op dividenden die door bv aan cv worden uitgekeerd? Zijn er nog andere punten die worden bevestigd?

  • indien door de bv reële economische activiteiten in Nederland worden uitgeoefend, om welke activiteiten gaat het dan?

  • in Fiche 2 worden aantallen genoemd van Nederlandse arbeidsplaatsen waarbij de cv/bv-structuur een rol speelt. Waarop zijn deze cijfers gebaseerd?

  • in de literatuur is ten aanzien van de cv/bv-structuur betoogd dat sprake is van onrechtmatige staatssteun.37 Kan worden aangegeven waarom daar geen sprake van zou zijn?

Dubbele niet-heffing treedt ook op in gevallen waarin een zogenoemde informeelkapitaalruling wordt afgegeven: ‘De essentie van de ruling is nog altijd dezelfde als in de jaren zestig en zeventig: er wordt ingespeeld op een mismatch tussen de Nederlandse vennootschapsbelasting en de winstbelasting van het land waar de terbeschikkingsteller of inbrenger van het immateriële activum is gevestigd. Nederland verleent aldus aftrek van een (fictieve) royalty of staat activering en afschrijving van het immateriële activum toe, terwijl in het andere land geen corresponderende winstneming plaatsvindt. De Nederlandse fiscus opereert daarbij binnen de kaders van het arm’s length-beginsel. Verder is weinig bekend over deze afspraken. Het gebrek aan transparantie waarmee deze praktijk is omgeven, duurt daarmee onverminderd voort.’38 Ik roep de onderzoekscommissie op om deze schimmigheid te doorbreken, zeker nu deze vorm van dubbele niet-heffing niet wordt bestreken door de Anti-ontgaansrichtlijn noch door het Action 2-2015 Final Report.39 Ik stel de volgende vragen voor:

  • hoeveel informeelkapitaalrulings zijn de afgelopen 10 jaar afgegeven? En kan het antwoord op deze vraag per jaar worden gespecificeerd?

  • kan met betrekking tot de gevallen waarin informeelkapitaalrulings zijn afgegeven over de afgelopen 10 jaar per jaar de omvang van de bedragen worden aangegeven waarover dubbele niet-heffing is opgetreden?

  • door middel van een informeelkapitaalruling wordt ingespeeld op een mismatch tussen Nederland en een ander land: kan worden aangegeven om welke landen het gaat?

  • komt het voor dat belastingplichtigen een informeelkapitaalstructuur gebruiken zonder dat zij een ruling afsluiten? En zo ja, kan worden aangegeven hoe vaak dit voorkomt?

  • aan welke voorwaarden moet de belastingplichtige voldoen om een informeelkapitaalruling te verkrijgen? Worden er voorwaarden gesteld aan de activiteiten die in Nederland worden verricht en het aantal arbeidsplaatsen dat in Nederland wordt gecreëerd?

  • kan worden aangegeven wat in de informeelkapitaalruling wordt bevestigd? Gaat het daarbij om de bevestiging van de aftrekbaarheid van niet verschuldigde rente en royalty's, de waardering van schulden en immateriële activa en de omvang van de afschrijvingen op de immateriële activa? Komt het voor dat de winst van de belastingplichtige wordt vastgesteld volgens de gangbare transfer pricing-methoden en dat vervolgens wordt afgesproken dat het verschil tussen de aldus bepaalde winst en de commerciële winst geacht wordt een informeelkapitaalstorting te zijn?

  • indien de informeelkapitaalruling betrekking heeft op de waardering van immateriële activa, hoe wordt dan geborgd dat in het kader van de waardering alle relevante feiten en omstandigheden en het arm’s length-beginsel in aanmerking worden genomen?

  • komt het voor dat de dubbele niet-heffing voortvloeit uit een verschil in waardering van een immaterieel activum tussen Nederland en een ander land? En zo ja, kan worden aangegeven wat de oorzaken zijn van deze verschillende waardering?

  • hoeveel Nederlandse arbeidsplaatsen zijn bij benadering gemoeid met structuren waarvoor een informeelkapitaalruling is afgegeven?

De vragen die betrekking hebben op het aantal afgegeven rulings en de daarmee gemoeide bedragen kunnen alleen worden beantwoord door vertegenwoordigers van de fiscus. De ondervragingscommissie zou daarom vertegenwoordigers uit kunnen nodigen van het APA/ATR-team en het aanspreekpunt buitenlandse investeerders van de Belastingdienst grote ondernemingen kantoor Rotterdam. De overige vragen kunnen wat betreft de cv/bv-rulings ook worden gesteld aan belastingadviseurs van Amerikaanse bedrijven: de commissie zou hier inspiratie kunnen putten uit de ledenlijst van de Tax Committee van de Amcham.40 Ten aanzien van de informeelkapitaalrulings zou een delegatie van de sectie internationale fiscale zaken van de NOB uitgenodigd kunnen worden.41