NTFR 2016/430 - Box 3 is dood, leve de vermogensbelasting
NTFR 2016/430 - Box 3 is dood, leve de vermogensbelasting
Het verzet tegen box 3 is zo massaal (en terecht) dat box 3 niet kan overleven. Box 3 is op sterven na dood.
De hoogte van het forfaitaire rendement (4%): fiscale onteigening
In het besluit van 10 december 2015, nr. BLKB2015/1650M1, heeft de staatssecretaris van Financiën, de (gemiddelde) marktrente voor 2015 bepaald op 0,283%. In een vergelijkbaar besluit van 8 februari 2002 heeft de staatssecretaris de (gemiddelde) marktrente voor 2001 (het jaar waarin box 3 werd ingevoerd) bepaald op 4,633%.2 De spectaculaire daling van de markrente is volledig aan de wetgever voorbij gegaan. Art. 5.2, lid 1, Wet IB 2001 bepaalt al vijftien jaar lang dat het voordeel uit sparen en beleggen op 4% van de rendementsgrondslag wordt gesteld.3 Cnossen schrijft over de forfaitaire rendementsheffing:4
‘Spaarders moeten nu over meer dan € 21.000 vermogen 30% inkomstenbelasting (IB) betalen berekend over een fictief rendement van 4%, hoewel de rente van de bank hooguit 1,1% bedraagt. Dat is een effectief tarief van 90%. Als ook nog rekening wordt gehouden met inflatie – een stiekeme belasting – dan wordt de opbrengst meer dan volledig wegbelast. Je zou dat een vorm van fiscale onteigening kunnen noemen die vooral middengroepen treft.’
Het feit dat het forfaitaire rendement van 4% beduidend hoger is dan de marktrente (en sinds de invoering vijftien jaar geleden niet is aangepast) roept veel maatschappelijke weerstand op. Die weerstand blijkt onder meer uit het besluit van 26 juni 2015, nr. BLKB2015/903M, 5
. In dit besluit worden bezwaarschriften tegen de forfaitaire rendementsheffing aangewezen als massaal bezwaar in de zin van art. 25a AWR. Ook Wikipedia maakt melding van het verzet tegen box 3:‘Op basis van de uitspraak van destijds minister Gerrit Zalm “Elke sukkel haalt meer dan 4% rendement. Wie dat niet lukt kan bij mij staatsobligaties krijgen, met een procent of 6 rendement”, startte accountants- en adviesorganisatie Grant Thornton in maart 2014 in samenwerking met de Bond voor Belastingbetalers een proefproces om de rechtmatigheid van de vermogensrendementsheffing te laten beoordelen.’
Het grote verschil tussen het forfaitaire rendement van 4% en de marktrente (< 1%) maakt box 3 juridisch kwetsbaar. In HR 3 april 2015, nr. 13/04247,
(met commentaar van Rozendal) overweegt de Hoge Raad dat de forfaitaire rendementsheffing in strijd zou kunnen komen met art. 1 Eerste Protocol (bij het EVRM):‘indien zou komen vast te staan dat het destijds door de wetgever voor een lange reeks van jaren veronderstelde rendement van vier percent voor particuliere beleggers niet meer haalbaar is en belastingplichtigen, mede gelet op het toepasselijke tarief, zouden worden geconfronteerd met een buitensporig zware last.’
Met ingang van 1 januari 2017 zal art. 5.2 Wet IB 2001 worden aangepast.6 Men zou verwachten – gelet op de maatschappelijke weerstand en het arrest van 3 april 2015 – dat het forfaitaire rendement (4%) drastisch zou worden verlaagd. Dat is niet het geval. Romyn vat de wijziging als volgt samen:7
‘Onder het voorstel gaan bezitters van kleine vermogens er een beetje op vooruit. Hun belastingdruk daalt – afgezien van een beperkte vrijstelling – tot een nog steeds marxistisch hoge 87%. De huidige rente op saldi tussen € 100.000 en € 1 miljoen zou worden belast voor 141% en die daarboven zelfs voor 165%.’
Het wezen van box 3: vermogensbelasting
Een verstandige staatssecretaris van Financiën – dat wil zeggen een staatssecretaris die enerzijds de belangen van de staatskas bewaakt (er staat jaarlijks ruim € 4 miljard belastingopbrengst op het spel)8 en anderzijds onnodige maatschappelijke weerstand voorkomt – kan slechts één ding doen: de forfaitaire rendementsheffing afschaffen en een vermogensbelasting invoeren of, zo u wil, herinvoeren.
Zoals bekend, is met ingang van 1 januari 2001 de Wet op de vermogensbelasting 1964 afgeschaft en de forfaitaire rendementsheffing ingevoerd. Wie naar het wezen van de wijziging kijkt, kan slechts concluderen dat op 1 januari 2001 de vermogensbelasting is verhoogd van 0,7% naar 1,2% en dat de inkomstenbelasting op vermogensinkomsten is afgeschaft.9 De box 3-heffing wordt enkel bepaald door de waarde van (nader omschreven) vermogensbestanddelen per 1 januari; de inkomsten die gedurende het jaar uit die vermogensbestanddelen genoten worden (en de daarmee samenhangende kosten) zijn volstrekt irrelevant. In box 3 wordt geen inkomen belast, maar vermogen. Box 3 is dus geen inkomstenbelasting, maar een vermogensbelasting. Het enige dat de staatssecretaris moet doen, is de vergissing uit 2001 erkennen. Dus, staatssecretaris: noem ‘het voordeel uit sparen en beleggen’ voortaan bij zijn echte naam: vermogensbelasting. Daarmee zijn de onzinnige discussies over de hoogte van het forfaitaire rendement (en een vermeende belastingdruk van 90% tot 165%) in één klap van tafel.
Rechtvaardigingsgrond vermogensbelasting
Wanneer de wetgever de kleine doch noodzakelijke cosmetische ingreep heeft gepleegd – hoofdstuk 5 van de Wet IB 2001 wordt overgeheveld naar een Wet op de vermogensbelasting – hebben we dan een heffing die de toets der kritiek kan doorstaan? Op twee belangrijke beoordelingscriteria ga ik hierna in (rechtvaardigheid en doelmatigheid).
Rechtvaardigheid
Ruim 35 jaar geleden schreef Hofstra:10
‘bezit van vermogen [vormt] een zelfstandige factor van draagkracht. (...) Wel blijft gelden dat vermogen een bestedingsreserve vormt, die de bezitter een ook bij de belastingheffing in aanmerking te nemen voorsprong geeft ten opzichte van degene die niet over vermogen beschikt. Vrijwel overal pleegt dan ook vermogensbezit tot enige verzwaring van de periodiek verschuldigde belastingen te leiden.’
Van Soest schreef bijna vijftig jaar geleden:11
‘Het draagkrachtbeginsel heeft dan in ieder geval deze betekenis, dat bij een gelijke draagkracht (...) een gelijk bedrag aan belasting behoort te worden geheven en dat bij een hogere draagkracht (...) meer belasting behoort te worden geheven dan bij een lagere. Het vage begrip ‘draagkracht’ kan enigszins geconcretiseerd worden door de omschrijving: draagkracht is de omvang van de bereikbare, individuele, niet voor het levensonderhoud noodzakelijke behoeftebevrediging.’
Aan iemand met een arbeidsinkomen van € 50.000 en een spaarrekening van € 200.000 mag naar mijn mening een zwaardere belasting worden opgelegd dan aan iemand met een arbeidsinkomen van € 50.000 en een spaarrekening van € 10.000. De eerste heeft nu eenmaal meer draagkracht dan de tweede. Een vermogensbelasting is daarom naar mijn mening rechtvaardig, of, om het negatief te formuleren: een vermogensbelasting kan bezwaarlijk als onrechtvaardig worden betiteld.
Doelmatigheid
Niessen schrijft:12
‘Onder de noemer van de doelmatigheid kunnen desiderata van verschillende soort worden gebracht; zij zijn naar hun aard eerder praktisch dan principieel van aard.’
Vervolgens noemt Niessen de volgende elementen die van belang zijn:
de wet mag niet te gecompliceerd zijn;
de wet mag niet tot zware administratieve verplichtingen leiden;
de wet moet handhaafbaar zijn;
de wet mag niet te gemakkelijk langs legale weg kunnen worden ontlopen;
de wet mag het economisch leven niet frustreren;
de wet leidt bij voorkeur niet tot belastingvlucht.
Wanneer wij de vermogensbelasting (de omgevormde box 3) toetsen aan bovenstaande elementen, dan valt het oordeel volgens mij positief uit, zodat van een doelmatige heffing kan worden gesproken.
Nog een enkel woord over de mogelijkheid box 3 te ontlopen.13 Wikipedia geeft het volgende belastingadvies:
‘Het vermogen kan in een bv worden ondergebracht, bijvoorbeeld een speciale eigen spaargeld-bv. De winst is dan het werkelijke rendement op het spaargeld, verminderd met de kosten van de bv. Bij een winst tot € 200.000 is de vennootschapsbelasting 20%, en is het dividend in box 2 belast tegen een tarief van 25%, dit is (als de kosten even buiten beschouwing worden gelaten en de nettowinst geheel als dividend wordt uitgekeerd) bij elkaar 40% van het werkelijke rendement op het spaargeld. Als het rendement bijvoorbeeld 2% is, is de belasting 0,8% van het vermogen.’
Bij de huidige lage marktrente is het fiscaal voordelig spaargeld in box 2 onder te brengen. Als het aannemelijk is dat er op grote schaal vermogen in box 2 wordt ondergebracht, kan overwogen worden de grondslag van de vermogensbelasting te verbreden (door een deel van de waarde van ab-aandelen tot die grondslag te laten behoren).
Enkele gevolgen van de omvorming van box 3 tot vermogensbelasting
Ofschoon de overheveling van hoofdstuk 5 van de Wet IB 2001 naar een Wet op de vermogensbelasting een betrekkelijk simpele ingreep is, zijn er enkele punten die aandacht vragen. Ik beperk mij tot de volgende vier. In de eerste plaats behoeft het begrip ‘verzamelinkomen’ herijking. Het verzamelinkomen is de optelsom van het inkomen in box 1, 2 en 3 (art. 2.18 Wet IB 2001); het is van belang voor de hoogte van diverse toeslagen. Een tweede consequentie is dat persoonsgebonden aftrek alleen nog maar in mindering komt op het box 1- en box 2-inkomen en niet langer op het box 3-inkomen (art. 6.2 Wet IB 2001). Die consequentie lijkt mij niet ernstig, omdat een niet-verrekend saldo aan persoonsgebonden aftrek het daarop volgende jaar verrekenbaar is (art. 6.2a Wet IB 2001). In de derde plaats verdient de verrekening van dividendbelasting aandacht. Om alles zo veel mogelijk bij het oude te laten, zou de dividendbelasting op ‘portfolioaandelen’ (aandelen die niet in box 1 of box 2 vallen) moeten kunnen worden verrekend met de vermogensbelasting. Dit heeft mogelijk als ongewenst gevolg dat de dividendbelasting op Nederlandse ‘portfolioaandelen’ die in handen zijn van inwoners van het buitenland (natuurlijke personen), op grond van de vrijheid van kapitaalverkeer gerestitueerd moet worden.14 Een vierde punt van aandacht is de aftrek tvvdb voor inwoners van Nederland met in het buitenland gelegen onroerend goed. Bij die aftrek hoeft, als ik het goed zie, geen rekening meer te worden gehouden met een eventuele financieringsschuld.15