NTFR 2016/589 - Het kansspel griffierecht
NTFR 2016/589 - Het kansspel griffierecht
Het alledaagse verschijnsel griffierecht verkrijgt zelden grootse aandacht. De meeste aandacht in kwantitatieve zin gaat naar de uitspraken waarin in geschil is de vraag of het griffierecht (tijdig) is betaald. Deze zaken plegen doorgaans een stille dood te sterven in de rubriek formeel recht.
Meer aandacht is er voor de hoogte van griffierechten. In tijden van financiële krapte krijgt de wetgever het weleens op de heupen en tracht hij de griffierechten over een breed front te verhogen. Deze plannen stuiten in de praktijk vrijwel altijd op brede weerstand met als voornaamste argument dat de toegang tot de rechter wordt belemmerd.
Meer dan gemiddelde aandacht was er voorts voor HR 28 maart 2014, nr. 12/03888,
. In dit arrest oordeelde de Hoge Raad dat griffierecht het voor de rechtzoekende onmogelijk, althans uiterst moeilijk maakt om gebruik te maken van een door de wet opengestelde bestuursrechtelijke rechtsgang. Mede gelet op het belang dat in een rechtsstaat toekomt aan de toegang tot een onafhankelijke rechterlijke instantie kan daarom in een dergelijk geval niet worden aanvaard dat een (hoger) beroep wegens het onbetaald blijven van griffierecht niet-ontvankelijk wordt verklaard, aldus de Hoge Raad.In zijn arrest van 20 februari 2015, nr. 14/05176,
heeft de Hoge Raad daarbij het toetsingskader uitgewerkt dat in dit verband moet worden toegepast bij betalingsonmacht van een natuurlijk persoon. De civiele kamer van de Hoge Raad heeft in NJ 2012/201 voor rechtspersonen beslist dat de heffing van griffierecht het recht op toegang tot de cassatierechter in de kern aantast als blijkt dat de rechtspersoon niet in staat is het verschuldigde griffierecht te voldoen, eventueel door bijdragen van belanghebbenden zoals bestuurders of aandeelhouders. Ook buiten deze vormen van betalingsonmacht kan de hoogte van griffierechten een zodanige drempel opwerpen dat in wezen de toegang tot de rechter wordt belemmerd.Een recente casus, uit het leven gegrepen. Een autohandelaar krijgt een controle van de fiscus. De controle resulteert in de aanpassing van de waarde van 145 auto’s voor de BPM en de inspecteur legt de vennootschap een naheffingsaanslag op van circa € 110.000. Tevens legt de inspecteur een vergrijpboete op van 50%. De Belastingdienst wijst het bezwaar tegen de naheffingsaanslag en boete af in een geschrift, waarop de vennootschap in een geschrift in beroep gaat bij de rechter. De griffier geeft vervolgens te kennen dat de rechtbank de zaak splitst en reikt 145 acceptgiro’s uit voor een totaalbedrag aan griffierechten van circa € 48.000. Dit ondanks protesten van de belastingplichtige. Over een mogelijke drempel gesproken.
Houdt een hof in deze casus er bij een hoger beroep dezelfde visie op na, dan komt er voor deze belastingplichtige nog eens € 73.000 bij. Als de vennootschap daarop naar de Hoge Raad zou willen gaan, kan nogmaals op een bedrag van € 73.000 gerekend worden. Al met al zo’n € 194.000 aan griffierechten om tot de hoogste instantie te procederen. Me dunkt dat het hierbij gaat om een te hoge drempel, die de toegang tot de rechter belemmert. Temeer omdat een vergrijpboete in het spel is en de zaak daarmee direct binnen de invloedsfeer van art. 6 EVRM valt.
Deze casus legt echter vooral bloot dat het rechtzoekenden op dit punt volledig ontbreekt aan een tijdige rechtsbescherming. Ik gebruik bewust het woord ‘tijdig’, want in strikt formele zin ontbreekt het niet aan rechtsbescherming. De belastingplichtige kan tijdens de procedure – of misschien beter: procedures – aan de rechter vragen of sprake is van samenhangende zaken als bedoeld in art. 8:43 Awb. Als het beroep namelijk is gericht tegen twee of meer samenhangende besluiten, is slechts eenmaal griffierecht verschuldigd. Dat maakt nogal een verschil. Ook kan hij de rechter vragen te oordelen dat de hoogte strijd oplevert met art. 6 EVRM. Maar om deze oordelen van de rechter te krijgen dient de vennootschap in de casus eerst € 48.000 op tafel te leggen. Een te zware opgave wellicht. Met als risico dat de rechter de stellingen afwijst en de € 48.000 in rook opgaat als de rechter de vennootschap ook voor het overige in het ongelijk stelt, waarna de belastingplichtige vervolgens opnieuw griffierechten moet betalen voor een hoger beroep.
Dat de inspecteur hierbij niet geheel belangeloos kan toekijken moge duidelijk zijn, want als de rechter de beroepen op de inhoud voor het minste gegrond verklaart, moet de inspecteur de € 48.000 aan griffierechten vergoeden. Plus eventueel een flink bedrag aan proceskosten. Ik mag tenminste toch hopen dat voor de vergoeding van proceskosten evenmin sprake zal zijn van samenhangende zaken, anders ontstaat wel heel sterk het beeld van een profit center vanuit overheidszijde.
Dit alles doet mij denken aan een casino met de griffier als croupier die de minimuminzet bepaalt. Dat laatste is een van de frustraties waar de rechtzoekende tegenaan loopt, zo heb ik mogen vernemen. Het is immers niet de rechter maar de griffier die in eerste instantie bepaalt wat de hoogte van het griffierecht is. Althans, dat is degene die correspondeert. Geen idee of een rechter (dan al) met de zaak meekijkt. Formeel protest aantekenen in welke vorm dan ook, is niet mogelijk. Veel alternatieven zijn er niet.
Een van de opties is dat de vennootschap ter behoud van rechten slechts eenmaal griffierecht betaalt en het in de overige zaken op een verzetprocedure laat aankomen. Verklaart de rechter het verzet ongegrond, dan zijn alle niet-betaalde zaken echter niet-ontvankelijk en daarmee definitief gesloten. Een weinig prettig vooruitzicht en een op voorhand niet onwaarschijnlijke uitkomst, als je ervan uitgaat dat de rechter tijdens de correspondentie met de griffier al wel heeft meegekeken.
Rest de mogelijkheid van een voorlopige voorziening. In dat geval moet voldaan zijn aan de eisen van spoedeisend belang en connexiteit. Maar voordat de rechter aan die beoordeling toekomt, duikt eerst een ander probleem op: het griffierecht. Het griffierecht voor een voorlopige voorziening is namelijk gelijk aan het griffierecht dat in de hoofdzaak verschuldigd is of zou zijn. Het standpunt van de griffier in de casus is inmiddels duidelijk, namelijk € 48.000. Daarmee belandt de rechtzoekende definitief in een vicieuze cirkel. Een voorlopige voorziening biedt dan evenmin soelaas.
Als de rechter zou besluiten dat voor de voorlopige voorziening, gelet op de aard van het verzoek, toch slechts eenmaal griffierecht verschuldigd is, zal hij moeten beoordelen of voldaan is aan de overige vereisten. Dat sprake is van een spoedeisend belang lijkt mij evident. Mede in het licht van art. 6 EVRM staat de directe toegang tot de rechter immers op het spel. Minder voorspelbaar is of de rechter zal oordelen dat voldaan is aan het vereiste van connexiteit. De vraag is of met een oordeel over de griffierechten de grenzen van de bodemprocedure wel of niet worden overschreden. De ene rechter is op dit punt ruimhartiger in zijn oordeel dan de andere. ‘De rekkelijken en de preciezen’, om met de woorden van Van Suilen te spreken in zijn artikel in TFB 2006/5. Gelet op het rechtstekort dat ik hierboven constateer, zou een meer ruimhartige benadering voor de hand liggen.
Gewoon doen, zou ik de voorzieningenrechter daarom willen adviseren. Een correctie van de Hoge Raad ligt niet voor de hand zolang een voorlopige voorziening niet vatbaar is voor cassatie. Twee jaar geleden heeft A-G Niessen op het Sdu-symposium over formeel recht betoogd dat hij op het punt van ‘de rekkelijken en de preciezen’ daarom overweegt cassatie in het belang der wet in te stellen. Kennelijk is het nog niet tot een geschikte zaak gekomen.
Mocht een voorzieningenrechter op dit punt toch graag de mening van de Hoge Raad willen weten, dan kan hij sinds het begin van dit jaar overigens overwegen prejudiciële vragen te stellen aan de Hoge Raad. Ik zeg niet dat de Hoge Raad deze nieuwe regelgeving ook van toepassing acht op rechtsvragen met betrekking tot de voorlopige voorziening, maar uitgesloten is het evenmin. En zolang dit niet expliciet uitgesloten is, geldt dat waar een wil is, ook een weg is.
Hoe het ook zij, ik kom tot de conclusie dat sprake is van rechtstekort als het gaat om de griffierechten. Strikt formeel heeft een rechtzoekende de mogelijkheid de hoogte daarvan voor te leggen aan de rechter, maar daarvoor zal hij mogelijk eerst het te hoge griffierecht moeten betalen. Dat dwingt hem tot het nemen van een financiële gok, die door de omvang in mijn ogen een belemmering kan vormen voor de toegang tot de rechter. Het zou te prijzen zijn als de rechterlijke of de wetgevende macht hier een oplossing voor biedt. De griffier zou in eerste instantie de rechtzoekende ten minste het voordeel van de twijfel kunnen geven om tijdens de procedure de rechter – bijvoorbeeld ter zitting, doch vóór de uitspraak – alsnog zijn oordeel te laten geven. Net zoals de Hoge Raad in eerdergenoemd arrest in
heeft voorgeschreven voor de vermeende betalingsonmachtige, natuurlijke persoon. Zolang niet vastgelegd in een uitspraak kan de rechtzoekende dan alsnog zijn eigen afweging en keuzes maken op basis van het (voorlopige) oordeel van de rechter, waarbij alsnog intrekken een optie moet blijven. Deze afweging en keuzes mogen hoe dan ook niet afhangen van het (ogenschijnlijke) oordeel van de griffier. Het recht zou falen als de belastingplichtige in de casus het bijltje er vroegtijdig bij neergooit vanwege de griffienota’s van € 48.000 en het vooruitzicht op mogelijk nog meer.