NTFR 2017/1545 - Singapore remittance matters
NTFR 2017/1545 - Singapore remittance matters
Deze Opinie is een reactie op een recente beschouwing van Niekel.1 Het misverstand dat Niekel met zijn beschouwing ‘eens en voor altijd’ uit de weg wil ruimen betreft de opvatting dat de zogenoemde remittance-bepaling in het verdrag Nederland-Singapore 1971 (hierna: ‘het DBV NL-SI’) ook van toepassing zou zijn op deelnemingsdividenden.
Niekel draagt enkele plausibele argumenten aan voor zijn visie. Ik meen dat zijn meest fundamentele argument is ontleend aan HR 26 januari 1977, nr. 18010, BNB 1977/111. In deze Opinie breng ik enkele argumenten voor het voetlicht die (kunnen) pleiten voor andere uitleg van het arrest. Eerst leid ik de problematiek kort in. Ik merk vooraf nog op dat de cursiveringen in deze Opinie van mijn hand zijn.
De relevante verdragsbepalingen
De remittance-bepaling is opgenomen in art. 5 DBV NL-SI en luidt als volgt:
‘Indien op grond van een bepaling van deze overeenkomst in een van de staten vermindering van belasting over bepaalde inkomsten moet worden verleend en ingevolge de in de andere staat geldende wetgeving een persoon ter zake van die inkomsten niet voor het volle bedrag aan belasting is onderworpen, doch slechts voor zover die inkomsten naar die andere staat zijn overgemaakt of aldaar zijn ontvangen, vindt de vermindering die de eerstbedoelde staat ingevolge deze overeenkomst moet verlenen, slechts toepassing op het gedeelte van de inkomsten dat naar de andere staat is overgemaakt of aldaar is ontvangen.’
Aan Van Baal2 ontleen ik de volgende toelichting op deze bepaling. Singapore belast haar inwoners (territoriaal) op ‘remittance base’: in beginsel kan alleen inkomen dat in Singapore is opgekomen of daar naartoe wordt overgemaakt (‘geremit’), in Singapore worden belast. De remittance-bepaling heeft een antimisbruikkarakter: Nederland wenst geen voorkoming te verlenen voor inkomensbestanddelen die in Singapore bij afwezigheid van remittance niet worden belast.
Ter zake van deelnemingsdividenden bepaalt art. 10, lid 2, tweede volzin DBV NL-SI:
‘Indien de genieter van de dividenden evenwel een lichaam is waarvan het kapitaal geheel of gedeeltelijk in aandelen is verdeeld en dat onmiddellijk of middellijk ten minste 25 percent bezit van het kapitaal van het lichaam dat de dividenden betaalt, mag Nederland geen belasting heffen op de dividenden.’
De visie van Niekel
Het betoog van Niekel komt kort gezegd op het volgende neer. De term ‘vermindering’ in art. 5 DBV NL-SI impliceert dat deze bepaling slechts inkomensbestanddelen regardeert waarvoor Nederland ingevolge het verdrag ‘vermindering’ moet verlenen.
Ingevolge art. 10, lid 2, tweede volzin DBV NL-SI echter ‘mag Nederland geen belasting heffen’ op deelnemingsdividenden. Voor deze dividenden verleent Nederland dus geen ‘vermindering’ maar ‘vrijstelling’. Conclusie: art. 5 DBV NL-SI strekt zich niet uit tot deelnemingsdividenden. Ook als deze niet worden geremit mag Nederland daarop geen belasting heffen.
HR 26 januari 1977, nr. 18010, BNB 1977/111
In HR 26 januari 1977, nr. 18010, BNB 1977/111 oordeelde de Hoge Raad dat de remittance-bepaling in het DBV Nederland-VK (1967) niet van toepassing is op niet-geremit pensioeninkomen. Daartoe overwoog hij (ik heb de overwegingen genummerd):
‘O. ten aanzien van het primaire onderdeel van het middel:
1. dat in artikel 20 van het Verdrag (Egelie: het pensioenartikel) een in het Nederlandse internationaal belastingrecht zo fundamentele regel is neergelegd, dat alleen dan kan worden aangenomen dat enige andere verdragsbepaling daarop een uitzondering maakt, indien zulks uit de bewoordingen van die bepaling of anderszins onmiskenbaar duidelijk blijkt;
2. dat in de bewoordingen van het artikel zelf geen enkel voorbehoud wordt gemaakt;
3. dat het Hof heeft geoordeeld dat artikel 6 van het Verdrag (Egelie: de remittance-bepaling) een uitzondering op de regel van artikel 20 bevat;
4. dat artikel 6 echter niet die ruime strekking heeft, die het Hof daaraan heeft toegekend;
5. dat weliswaar de plaatsing van artikel 6 voor alle overige bepalingen, die de toewijzing van inkomensbestanddelen regelen, zou kunnen suggereren dat deze bepaling van toepassing is op alle inkomsten waarvoor het Verdrag een regeling geeft, doch dat zwaarder dan die plaatsing weegt de tekst van artikel 6 voornoemd;
6. dat artikel 6 spreekt van vermindering, terwijl uit artikel 14 blijkt dat de verdragsluitende partijen onderscheiden hebben tussen verminderingen en vrijstellingen;
7. dat daarom artikel 6 slechts van toepassing kan zijn ten aanzien van die inkomensbestanddelen, waarvoor het Verdrag een vermindering voorziet, zoals dit het geval is ten aanzien van dividenden, doch dat dit artikel toepassing mist ten aanzien van die inkomensbestanddelen, waarvoor het Verdrag een onverkorte toewijzingsregeling bevat, gelijk dit het geval is in artikel 20 voor pensioenen;’3
Het arrest betreft een pensioenuitkering. Ik schets nu een aantal argumenten die (kunnen) pleiten voor de stelling dat het arrest niet (zonder meer) kan worden doorgetrokken naar deelnemingsdividenden.
Exclusieve toewijzing
Ik meen dat de Hoge Raad met een ‘zo fundamentele regel’ in r.o. 1 doelt op ‘een onverkorte toewijzingsregeling’ in r.o. 7. Daarvan uitgaande lees ik het arrest aldus dat de remittance-bepaling buiten toepassing blijft op inkomensbestanddelen waarvoor het verdrag een onverkorte toewijzingsregeling4 bevat (de hoofdregel), tenzij het tegendeel volgt uit de bewoordingen of anderszins (de uitzondering). In r.o. 2 tot en met r.o. 6 stelt de Hoge Raad vast dat de uitzondering in casu niet aan de orde is en past hij bijgevolg de hoofdregel toe.
Wat betreft het DBV NL-SI lijkt het arrest tevens concludent voor winst bij vervreemding van aandelen die behoren tot een aanmerkelijk belang. Ingevolge art. 14, lid 4 DBV NL-SI is die winst immers ‘slechts belastbaar in de staat waarvan de vervreemder inwoner is’.
Art. 10 DBV NL-SI is echter anders geredigeerd. Lid 1 luidt: ‘Dividenden betaald door een lichaam dat inwoner is van een van de staten aan een inwoner van de andere staat, mogen in die andere staat worden belast.’ Anders dan art. 20 DBV NL-VK 1967 behelst deze bepaling geen onverkorte toewijzing aan de woonstaat.
Art. 10-2 DBV NL-SI maakt dividenden echter enigszins hybride van karakter. Die bepaling regelt immers dat Nederland als bronland over dividend:
– (eerste volzin): over beleggingsdividend maximaal 15% belasting mag heffen;5
– (tweede volzin): over deelnemingsdividend geen belasting mag heffen.
Moet art. 10, lid 2, tweede volzin DBV NL-SI nu als een op zichzelf staande, even fundamentele regel als art. 20 DBV NL-VK 1967 worden gezien? Of moet die bepaling in samenhang met lid 1 aldus worden gelezen: Nederland mag in beginsel belasting heffen op (elk) dividend, maar moet die belasting bij deelnemingsdividend terugbrengen (‘verminderen’) naar 0%?
Ik keer weer even terug naar de (in mijn ogen cruciale) r.o. 7 van het arrest. Deze bestaat uit de volgende twee gedeelten: (i) dat daarom artikel 6 slechts van toepassing kan zijn ten aanzien van die inkomensbestanddelen, waarvoor het verdrag een vermindering voorziet, zoals dit het geval is ten aanzien van dividenden, (ii) doch dat dit artikel toepassing mist ten aanzien van die inkomensbestanddelen, waarvoor het verdrag een onverkorte toewijzingsregeling bevat.
Strikt naar de letter lijkt dit te betekenen dat de remittance-bepaling slechts kan worden toegepast op inkomensbestanddelen ten aanzien waarvan het DBV (i) geen onverkorte toewijzingsregeling bevat, én (ii) voorziet in een vermindering.
Uit de context van het verdrag leid ik echter af in het arrest wel het eerste maar niet ook het tweede moet worden gelezen. Het lijdt immers, zo lijkt mij, geen twijfel dat art. 5 jo. art. 10, lid 2, eerste volzin, DBV NL-SI aldus moeten worden uitgelegd dat Nederland (aanvankelijk, zie voetnoot 5) 25% dividendbelasting mocht inhouden op niet-geremit beleggingsdividend. Merk evenwel op dat art. 10, lid 2, eerste volzin, DBV NL-SI de term ‘vermindering’ niet vermeldt, maar slechts een maximum voorschrijft (15%). Art. 5 DBV NL-SI stelt dat maximum terzijde als het beleggingsdividend niet is geremit.
Dat betekent dat Nederland (destijds) geen ‘vermindering’ van 25% naar 15% verleende op niet-geremit beleggingsdividend. Naar analogie van dit betoog valt te stellen dat ook art. 10, lid 2, tweede volzin, DBV NL-SI slechts een maximum vermeldt (0%).