NTFR 2017/773 - Zicht op kwaliteit van fiscale publicaties

NTFR 2017/773 - Zicht op kwaliteit van fiscale publicaties

mLP
mr. L.J.A. PieterseVerbonden aan de Universiteit Leiden en de Vrije Universiteit Amsterdam.
Bijgewerkt tot 27 maart 2017

Het valt niet te ontkennen dat er nogal wat wordt gepubliceerd. De hoeveelheid publicaties is enorm, en er lijkt steeds meer te verschijnen. Dat komt niet in de laatste plaats door het aantal vakbladen dat beschikbaar is.1 Het aantal bladen is de laatste twee decennia behoorlijk toegenomen; nieuwe uitgaven verschijnen en bestaande periodieken blijven bestaan. Ook nieuwe bladen worden – ogenschijnlijk met gemak – gevuld. Van een ‘schrijversblok’ lijken de meeste auteurs geen last te hebben,2 al kan het soms even duren voordat iemand op gang is;3 enige druk van een bureauredactie – nogal wat publicaties worden op verzoek van de redactie geschreven – en een goed gekozen deadline kunnen daarbij helpen.

De niet aflatende stroom publicaties wordt onder meer in stand gehouden door de publicatiecultuur die op universiteiten is ontstaan. De wetenschapper die zich wil handhaven, zal moeten publiceren. Dat is een wetenschappelijke levensnoodzaak.4 Het antwoord op de vraag: ‘Publiceer je?’, kan niet meer luiden: ‘Nee, ik heb al een vaste aanstelling’.5 De noodzaak om met iets voor de dag te komen, leidt tot eigenaardige en onbedoelde gedragseffecten. ‘Wie B (publicaties) beloont in de hoop dat A (innovatie) tot stand komt, krijgt uiteindelijk B en niet A. En inderdaad, in de praktijk verandert het gedrag van wetenschappers onder de publicatiedruk. (…) Het proces dat zich ontwikkelt lijkt in vele opzichten op mimicry, het aanpassingsproces van dieren of planten die een andere soort nabootsen om te ontsnappen aan de klauwen van een roofdier (…)’, zo betoogde econoom Van Dalen een paar maanden geleden.6

Dit effect is ook in het fiscale domein waar te nemen, en dat leidt tot toch wel opmerkelijke verschijnselen.7 Zo komt het voor dat bepaalde delen van een proefschrift opnieuw worden uitgebracht, maar dan in de vorm van enkele artikelen, die uiteraard op de lijst met publicaties komen te staan. (Op deze wijze kan de auteur weliswaar zijn levenswerk over het voetlicht brengen voor een groter publiek, maar deze gang van zaken kan ook worden gezien als een teken aan de wand: het proefschrift zelf nodigt kennelijk niet uit tot lezen, vaak omdat het te omvangrijk is en misschien ook wel teveel het verslag van een onderzoek is en de daarbij onvermijdelijk bewandelde dwaalwegen, zo kan terzijde worden opgemerkt.) Wat ook wel eens gebeurt, is dat delen van eerder geschreven bespiegelingen bij elkaar worden gebracht en in één uitgave als nieuwe handelswaar aan de man worden gebracht, een enkele keer met de nodige bombarie, tamelijk schaamteloos dus. Soms wordt een bijdrage aan een – slecht verkrijgbare – bundel ‘doorgeplaatst’ in een periodiek, dat veelal een groter lezerspubliek weet te bereiken. Het omgekeerde komt ook voor: een (op handen zijnde) publicatie wordt als opstel aangeboden om te worden opgenomen in een later te verschijnen feestbundel, omdat er toch íets moet worden aangeleverd.8

Maar er zijn nog wel meer voorbeelden van gedragseffecten te geven. Zo komt het geregeld voor dat een oorspronkelijk in het Nederlands geschreven artikel wordt vertaald, bijna altijd in het Engels, en opnieuw wordt geplaatst, maar dan in een andere uitgave; het mes snijdt dan aan twee kanten, zoals dat heet, als de vertaling tenminste adequaat is en rekening is gehouden met culturele verschillen, zodat wordt voorkomen dat de (buitenlandse) lezer iets potsierlijks wordt voorgezet. Het moet niet worden uitgesloten dat deze wonderbaarlijke vermenigvuldiging van de productie een typisch Nederlandse gewoonte is.

De laatste jaren is op het punt van de publicatiecultuur – gelukkig – enigszins een kentering waar te nemen. De regels zijn in die zin aangepast, dat onderzoeksgroepen in de huidige visitatieronde niet op hun productie worden afgerekend.9 Dat neemt niet weg dat in talloze domeinen van het recht, het aantal publicaties nog steeds als een criterium wordt gezien om onderzoeksprestaties te beoordelen.

Niet alles wat verschijnt, is de moeite van het lezen, laat staan bestuderen, waard. Bij de keuze of selectie van het ruime aanbod, zal eenieder zich in belangrijke mate door eigen maatstaven en voorkeuren laten leiden (of toeval, waarom ook niet; het lot heeft een niet te onderschatten plaats in het universum10), al zullen zij, die maatstaven en voorkeuren dus, uiteindelijk niet al te veel van die van anderen verschillen. Zij zullen doorgaans min of meer onbewust worden gehanteerd; soms berusten zij op een gewoonte of een zekere mate van willekeur, een principe dat een enorme, vaak onverklaarbare kracht kan hebben en voer voor psychologen zou kunnen zijn.

Sommige fiscalisten hebben favoriete auteurs, dat wil zeggen auteurs van wie zij de publicaties in principe graag lezen. Die voorkeur kan zijn gebaseerd op een lijst met namen die min of meer ‘mentaal’ wordt bijgehouden.11 (Een ‘auteur’ met een gigantisch oeuvre, dat op bijna manische wijze wordt gelezen, herlezen, besproken en bekritiseerd, is de Hoge Raad, maar de kwaliteit van zijn ‘producten’ laat ik verder buiten beschouwing.) Ook uitgesproken antipathie komt voor; de stukken die bepaalde auteurs schrijven blijven ongelezen, bijvoorbeeld omdat de (eenzijdige) manier van redeneren, dan wel de toonzetting niet bevalt. Een auteur kan ook verwarring stichten door de vragen die hij oproept, zeker als zij nogal vergezocht zijn (‘Verstandsverlies is het privilege der gelukzaligen, een beloning voor de uitverkorenen’,12 zou dan gedacht kunnen worden); het geschrevene kan dan uitermate vermoeiend worden om door te nemen. Wat daarvan zij, het lijkt bepaald geen opzienbarende gedachte dat de kwaliteit van het gepubliceerde een aanzuigende werking zal hebben en een belangrijke factor zal zijn bij (het formuleren van) het antwoord op de vraag of een column, artikel dan wel beschouwing op waardering mag rekenen.

Wat goed is, wat kwaliteit heeft, zal over het algemeen vrijwel direct te herkennen zijn.13 Minder gemakkelijk is het om onder woorden te brengen wat bepaalt dat sprake is van kwaliteit, dat wil zeggen: wanneer een publicatie, zoals een artikel, annotatie, boek of bespreking daarvan, verschijnt die aanspraak kan maken op deze kwalificatie. ‘Wat ik wel grappig vind’, aldus Van den Boom, van 2007 tot en met 2016 rector magnificus van de Universiteit van Amsterdam, ‘is dat sommige mensen heel erg in verwarring raken als ze zelf mogen zeggen wat ze kwaliteit vinden’.14 Menigeen zal dit ongemak herkennen. Bij het formuleren van een antwoord op voornoemde vraag kan houvast worden gevonden in de criteria die promotiecommissies hanteren bij de beoordeling van proefschriften. ‘Een kritische confrontatie met andere opvattingen en bronnenverantwoording behoren steevast hiertoe, maar mijn ervaring is dat het debat in de commissie over het proefschrift slechts bij hoge uitzondering in termen van deze criteria wordt gevoerd’.15 Inhoudelijke kwaliteit is immers moeilijk te meten. Sommige geleerden menen dan ook dat kwaliteit slechts aanwijsbaar en beredeneerbaar is. Zo zal een publicatie die origineel, verrassend of vernieuwend is en begrijpelijke bevindingen bevat, een indicatie kunnen zijn dat de lezer met kwaliteit te maken heeft. Andere indicatoren zijn: argumentatie, diepgang en grondigheid, al is dat laatste een facet dat in deze tijd ook op weerstand kan stuiten. De mate waarin een publicatie tijdloos is, dan wel (maatschappelijke) ‘impact’ heeft,16 kan ook een rol spelen bij de waardering ervan (en wat te denken van zelfspot en andere vormen van relativering die sommige auteurs tentoonspreiden?).

In de volgende alinea’s behandel ik enkele (andere) kwaliteitsindicatoren (zoals de vraagstelling, andere methodologische aspecten, alsmede originaliteit en toegankelijkheid van het werk) op een wat losse, associatieve manier. Deze bespiegelingen, die mede zijn gebaseerd op inzichten ontleend aan de bellettrie, monden uit in een aanbeveling die het karakter van een oproep heeft.

Een indicatie of graadmeter voor kwaliteit is de vraagstelling, zo zij aanwezig is, moet ik daaraan toevoegen. Dat is namelijk lang niet altijd het geval in een fiscale publicatie. Een goede en onverwachte vraag kan ertoe leiden dat een publicatie ontstaat die lezenswaardig of zelfs baanbrekend is, bijvoorbeeld omdat zij enige invloed heeft op de inhoud van een wetsvoorstel of tot een wijziging van een bestaand wettelijk voorschrift leidt. Daarvan zijn zeker voorbeelden te geven. Dergelijke goede, onverwachte vragen worden niet dagelijks gesteld, om het voorzichtig uit te drukken. De meeste fiscalisten hebben een fascinatie voor het positieve recht, en dat leidt nogal eens tot publicaties die sterk zijn beïnvloed door de soms toevallige kwesties die in de dagelijkse praktijk spelen. Het lijkt erop dat het slechts weinigen is gegeven om de grote normatieve vragen van deze tijd te stellen (profeten lijken te zijn uitgestorven), hoewel het zonder meer noodzakelijk is dat ook deze vragen aan de orde worden gesteld. Dat geldt evenzeer voor vragen die gesteld worden bij de argumentatie die bijvoorbeeld is te vinden in arresten van de Hoge Raad. Kritiek daarop is nuttig, en de Hoge Raad is in voorkomende gevallen bereid daar iets mee te doen, zijn rechtspraak bij te stellen dus.17

In het verlengde van de vraagstelling, ligt de verantwoording daarvan. Daarbij draait het om de vraag waarom een bepaalde vraag wordt gesteld. In dat kader kan ook het belang van een mogelijk antwoord daarop aan de orde komen. Zeker voor fiscalisten is het niet vanzelfsprekend om de achtergrond van een onderzoeksvraag in bijvoorbeeld artikelen die in bekende periodieken verschijnen, expliciet te benoemen. Evenmin is het gebruikelijk om aandacht te besteden aan andere methodologische aspecten van een publicatie. Het is bijvoorbeeld bepaald uitzonderlijk te noemen dat een auteur open is over het perspectief dat hij hanteert, dat wil zeggen op welke manier, op basis van welk beoordelingskader,18 de opgeworpen vraag wordt beantwoord. De auteur kan ook verschillende perspectieven hanteren, dat wil zeggen het onderwerp vanuit verschillende invalshoeken belichten (een vorm van kubisme, een term die fijnproevers wellicht zal aanspreken).19 In principe zal de onderzoeker ook deze keuze moeten verantwoorden. In de gevallen dat hij dat doet en zich rekenschap geeft van bijvoorbeeld de gehanteerde methode van onderzoek, zal dat de lezer helpen bij de interpretatie van de uitkomsten van het onderzoek.

De omgang met bronnen – eveneens een kwaliteitsindicator – is in wezen ook een methodologische aangelegenheid.20 Het gebruik van bronnen, de selectie daarvan,21 de weergave van relevantie publicaties, is een basisvoorwaarde voor kwalitatief goed werk; het is een onmisbare variabele. Een publicatie schiet tekort als materiaal dat van belang is, niet of in onvoldoende mate blijkt te zijn verwerkt, en de auteur inzichten van anderen niet in zijn argumentatie betrekt.22 (‘Er wordt veel geschreven, maar weinig gediscussieerd. Het ‘wees goed voor iedereen, maar vooral voor de huisgenoten des geloofs’ gaat ook hier op. Schrijvers verwijzen naar hun wetenschappelijke vrienden maar vergeten de ideeënrijkdom van vóór de oorlog en trachten steeds weer het wiel uit te vinden’, zo heeft Schoordijk opgemerkt,23 en zonder grond zijn deze observaties niet, onder meer omdat discussies – door redacties – zelden worden aangewakkerd, zelfs eerder worden ontmoedigd.)

In een proefschrift dat nog niet zo lang geleden in het fiscale domein is verdedigd, bestaat de literatuurlijst uit een handvol bronnen. Dat is weliswaar uitzonderlijk te noemen, maar desalniettemin opmerkelijk of beter geformuleerd: ongeloofwaardig.24 Dat roept vragen op, onder meer of de auteur alle relevante bronnen heeft geraadpleegd (of is het zo, dat hij zo streng is geweest bij de selectie van de beschikbare bronnen, dat het gebruik van het gevonden materiaal nagenoeg geheel achterwege is gebleven? Zoiets mag op voorhand niet worden uitgesloten, eigengereide geesten komen ook in de fiscaliteit voor).25

Verder is het de vraag of de leden van de lees- of promotiecommissie (of hoe dergelijke gremia tegenwoordig ook mogen worden genoemd) hun werk wel hebben gedaan. In voorkomende gevallen kan worden betwijfeld of zij voldoende vrij en onafhankelijk staan ten opzichte van degene die het onderzoek heeft begeleid, de promotor dus, om – ook op dit punt – fundamentele kritiek te leveren (een eventuele benoeming tot dit of dat, kan zomaar in de waagschaal worden gelegd, ook omdat ego’s niet moeten worden onderschat en tenen van vakbroeders een behoorlijke lengte kunnen hebben). In bepaalde delen van het belastingrecht zou die twijfel kunnen rijzen, en dan druk ik mij nog voorzichtig uit. Om concreter te zijn: onder meer in de sfeer van de indirecte belastingen lijkt het erop dat de onderlinge verhoudingen dermate innig, zelfs verstrengeld zijn, dat een kritisch oordeel weleens uitblijft, en dat kan tot ongelukken leiden. Maar die vallen niet of nauwelijks op, alleen al omdat proefschriften meestal ongelezen blijven.

Het voorgaande wil niet zeggen dat methodologische verantwoording of methodologie in het algemeen de kwaliteit van het verrichte werk bepaalt. ‘Zij kan nooit of te nimmer bepalen wat inhoudelijk goed, interessant, veelbelovend of creatief onderzoek is’.26 Methodologie is eerder (of veeleer) een randvoorwaarde of kernwaarde van rechtswetenschap; degene die publiceert zal deze en andere conventies of principes (zoals openheid, eerlijkheid, nauwgezetheid en dergelijke27) in acht moeten nemen.

De mate waarin een bijdrage vernieuwend is, dan wel boeiend, origineel of creatief kan worden genoemd,28 wordt veelal een belangrijke graadmeter gevonden, en terecht (zelf gooi ik wat deze criteria betreft bepaald geen hoge ogen, een originele gedachte schiet mij zelden te binnen). Deze dimensies zijn medebepalend voor de kwaliteit en daarmee de waardering van een publicatie. Bij een opinieachtige tekst kan een nieuw argument of een nieuw, niet eerder geboden perspectief, voldoende zijn voor het predicaat vernieuwend. Een artikel zal in principe meer moeten bieden om als vernieuwend door het leven te gaan, bijvoorbeeld een uitgewerkt voorstel om wetgeving te wijzigen, al dan niet ingegeven door (ervaringen met) een ander, buitenlands rechtsstelsel. Maar een publicatie die een bepaalde ontwikkeling weet bloot te leggen, bijvoorbeeld van een leerstuk, kan ook nieuwe inzichten verschaffen (‘Soms vind je iets, een wiskundige formule bijvoorbeeld, die is zo mooi dat het door je hele lichaam vibreert. Dat kan ik ook hebben als ik piano speel. Het is de zoektocht naar schoonheid, harmonie, inzicht’,29 en dat zijn gewaarwordingen die niet zijn voorbehouden aan natuurkundigen). Het spreekt voor zich dat het om eigen ideeën moet gaan. Ook in de fiscaliteit komen, vermoedelijk vooral onder adviseurs, zogenoemde truffelvarkens voor, zoals een collega deze medemensen bijna liefkozend noemt: types die snuffelen in de oud-papierbakken van anderen, op zoek naar concepten die fijne analyses en misschien wel vondsten bevatten, en dit materiaal op behendige wijze een plaats weten te geven in het eigen werk. Maar ‘roven’ vindt soms ook op andere manieren plaats; het komt een enkele keer voor dat een (ongepubliceerde) scriptie of een concept van een monografie in opbouw, al dan niet bedoeld om als proefschrift te worden verdedigd, wordt geplunderd door degene die, bijvoorbeeld als meelezer, is geroepen commentaar op het geschrevene te leveren.

De toegankelijkheid van het werk, de mate waarin het geschrevene is te volgen, is eveneens een aspect van kwaliteit. Dit aspect hangt samen met de stijl van de auteur, zijn signatuur. ‘Stijl is de totale auteur. Je kan van iemand zeggen dat hij een stijl heeft wanneer een lezer na het lezen van een paar regels of een halve pagina kan herkennen wie de schrijver is’.30 (Soms is een auteur terstond te herkennen aan de talloze verwijzingen naar eigen werk, een vorm van fiscale zelfbevrediging die weleens voorkomt, en dan kan de geestelijke vader van het werk als het ware al worden ontmaskerd voordat zijn naam boven het artikel op het netvlies verschijnt.) Sommige auteurs grossieren in lange zinnen of leveren ‘oesterachtig’ proza af, en dat vergt nogal wat van de lezer, vooral inspanning om de analyse van de auteur of de exacte portee van het gebodene te begrijpen.31 Ideaal is dat niet: ‘als wij nu toch eens iets van hem konden begrijpen (…)’, zo zou kunnen worden verzucht. ‘Als wij, niet te zijner verdediging – die ons verre kan liggen – maar ter wille van onszelf en onze zuiverheid, zouden proberen door te dringen in zijn (…) ondoordringbare natuur? Er is misschien wat zelfoverwinning toe nodig, maar het kan de moeite waard zijn’.32 De gedachte dat onleesbaarheid een voorwaarde is voor het wetenschappelijke gehalte van een artikel, is volgens mij verlaten, als zij al ingang heeft gevonden, al menen sommigen dat een goed opstel zijn geheimen niet onmiddellijk behoeft prijs te geven. ‘De achilleshiel van de literatuur is moeite. Een Mondriaan, daar ga je gewoon voor staan. Mahler zet je op, ondertussen schilder je het kastje van oma. Vestdijk (een romancier die veel publiceerde, zo voeg ik daaraan voor de jonge lezers toe) vergt concentratie, tijd, afzondering’.33 Concentratie, tijd, afzondering: het lijken woorden uit een verdwenen tijdperk, die voor vaardigheden staan die niet alleen lezers, maar ook auteurs zouden moeten beheersen.34 Onder fiscalisten bestaan de nodige auteurs die misschien wel een voorbeeld zouden kunnen nemen aan dichters en schilders. Voor laatstgenoemden is het aanbrengen en weghalen van verf dagelijkse praktijk.35 Voor deze activiteit bestaat een mooi Italiaans woord: pentimento, wat zoveel betekent als berouw, verbetering. ‘Het onvoltooide schilderij Victory Boogie Woogie (1942-1944) van Piet Mondriaan is een sprekend voorbeeld van zo’n werkproces. Het laat zien hoe Mondriaan in zijn atelier eindeloos aan het schuiven moet zijn geweest met kleine stukjes kleurige tape op zoek naar het juiste evenwicht’.36

In het voorgaande zijn enkele mogelijke kwaliteitscriteria aan de orde gekomen. In hoeverre kwaliteit van een publicatie door middel van een systeem van peer review kan worden gewaarborgd,37 dan wel – en dat is belangrijker – verbeterd, is een vraag die zich niet eenvoudig laat beantwoorden. Degene die zijn eigen werk niet door anderen laat lezen, zal beslist baat bij een peer review hebben. Een artikel kan ervan opknappen als anderen er met een frisse blik naar kijken, en bijvoorbeeld suggesties doen de structuur bij te stellen of bepaalde bronnen te verwerken. Maar dergelijke verbeteringen kunnen ook zonder een officiële review worden bereikt, althans door degenen die zich weten te omringen met enigszins kritische geesten. (Er zijn auteurs die ‘de halve wereld’ laten meelezen, en diverse ‘verloskundigen’ inschakelen om het geschrevene een plaats in de wereld te geven. Dit type fiscalist zal ongetwijfeld kunnen worden geduid aan de hand van enkele psychologische termen, maar dat laat ik liever aan anderen over.) Publicaties die aan een peer review zijn onderworpen, worden doorgaans voorzien van het etiket wetenschappelijk.38 Of dat terecht is, valt te betwijfelen, omdat volgens mij, en dat volgt deels uit het voorgaande, nauwelijks consensus bestaat over de kwaliteitscriteria voor publicaties; het oordeel dat in het kader van een peer review wordt gegeven zal mede daarom veelal een oordeel zijn dat voor een niet onaanzienlijk deel op persoonlijke voorkeuren zal zijn gebaseerd, en dat zegt dan uiteindelijk niet veel over de kwaliteit van de ‘doorgemeten’ publicatie.39

Het zou aardig zijn, en dat is, na enige omzwervingen, de strekking van deze opinie, als redacties, ook die van deze uitgave, inzicht zouden geven in de manier waarop de haar aangeboden stukken, ook die geregeld op de blauwe pagina’s van dit blad verschijnen, worden beoordeeld en welke criteria daarbij worden gehanteerd om de kwaliteit te waarborgen.40 Daarbij is het goed om te bedenken dat redactieleden ook de steun en toeverlaat van auteurs zouden moeten zijn. Dat gebeurt te weinig, is mijn indruk,41 althans in fiscale kringen. ‘Een goed redacteur moet in de huid van de schrijver kruipen, moet de betere schrijver van de schrijver zelf zijn’.42 Bij deze activiteit is het zaak de juiste balans te bewaren. Een redacteur moet de kunst beheersen van de dosering, de juiste mate van aandacht (‘suggesties’) en terughoudendheid betrachten; een enkeling kan daarbij niet de verleiding weerstaan om zich – op welhaast onverzadigbare manier – te bedrinken aan de ‘macht’ die hem als supervisor gegeven is, een probleem dat zich wel eens voordoet bij uitgaven die onder regie van studenten tot stand komen, maar daartoe niet beperkt is.