NTFR 2018/2764 - De Sint stelt teleur
NTFR 2018/2764 - De Sint stelt teleur
De afschaffing van de dividendbelasting gaat niet door, of je dat nu jammer vindt of niet. Vervolgens kiest het kabinet ervoor om de alsnog te ontvangen belastingopbrengst aan het bedrijfsleven ten goede te laten komen door het tarief van de vennootschapsbelasting te verlagen. Met enig nadenken en goede wil was naar mijn mening een zinvollere aanwending mogelijk geweest. Een gemiste kans om iets te doen aan de complexiteit van de fiscale wetgeving.
Sinterklaas kapoentje, gooi wat in ons schoentje…
Begin november 2018 kwamen de banken weer eens negatief in het nieuws, dit keer omdat vermoed werd dat banken medewerking verleenden aan, of zelfs actief betrokken waren bij een bij fiscalisten al jaren bekende wijze om dividendbelasting te omzeilen, ook wel dividendstripping genoemd.1 Bijkomstig voordeel van de afschaffing van de dividendbelasting zou uiteraard zijn geweest dat deze vorm van belastingontwijking niet meer mogelijk zou zijn. Maar ik vermoed dat aan het voornemen tot afschaffing van de dividendbelasting andere redenen ten grondslag lagen. Welke dat waren zal wel altijd onduidelijk blijven; de in de pers genoemde redenen overtuigen mij niet. Immers, met de opmerking dat de dividendbelasting over het algemeen als voorheffing wordt verrekend met de inkomstenbelasting dan wel vennootschapsbelasting vertel ik niets nieuws. Minder dividendbelasting betekent dus meer inkomstenbelasting c.q. vennootschapsbelasting voor de Staat; in zoverre budgettair neutraal dus. Ook voor de meeste aandeelhouders is het verschil beperkt: zonder inhouding van dividendbelasting zal de dividenduitkering hoger (kunnen) zijn, maar na voldoening van de inkomsten- of vennootschapsbelasting resteert hetzelfde netto dividend. Ook voor in het buitenland wonende of gevestigde dividendgerechtigden bestaat veelal de mogelijkheid de dividendbelasting te verrekenen met de in het woonland verschuldigde belasting over het inkomen of de winst. Zo bezien betekent de afschaffing van de dividendbelasting dan ook geen voordeel voor de aandeelhouders van Shell en Unilever (laat staan het Nederlandse bedrijfsleven), maar voor Trump, uitgaande van de veronderstelling dat veel aandeelhouders van Shell en Unilever in de Verenigde Staten van Amerika wonen of zijn gevestigd (gemakshalve ga ik even voorbij aan de offshoreconstructies). In veel gevallen blijft inhouding van dividendbelasting achterwege2 of kan om teruggave worden gevraagd.3 Teruggave aan niet-ingezetenen is mogelijk indien de opbrengstgerechtigde niet aan een belasting over het dividend is onderworpen, voor zover de dividendbelasting hoger is dan de inkomstenbelasting of vennootschapsbelasting die verschuldigd zou zijn indien de dividendgerechtigde in Nederland zou wonen c.q. zou zijn gevestigd. Bij de Belastingdienst zijn duizenden bezwaarschriften4 in behandeling, ingediend door niet-ingezetenen van wie een dergelijk verzoek om teruggave is afgewezen.5 Indien het gelijk aan belanghebbenden blijkt te zijn, daalt de opbrengst van de dividendbelasting (nog) verder, alsook het aantal gevallen waarin de dividendbelasting als eindheffing fungeert. De dividendbelasting gaat dan nog meer dan nu reeds het geval is gepaard met een enorme administratieve rompslomp: de bepaling of dividendbelasting moet worden ingehouden en tegen welk tarief,6 en vervolgens de verrekening met de verschuldigde inkomsten- of vennootschapsbelasting dan wel de complexe teruggaafprocedure. De suggestie de dividendbelasting af te schaffen7 verdiende daarom serieuze overweging. Tot een serieuze, inhoudelijke discussie met het parlement is het niet gekomen als gevolg van de laconieke wijze waarop het kabinet veronderstelde het parlement van de wenselijkheid of zelfs noodzaak daartoe te kunnen overtuigen zonder enige, althans de burger kenbare toelichting of motivatie, anders dan de kennelijk niet overtuigende stelling8 met de afschaffing van de dividendbelasting het Nederlandse vestigingsklimaat te verbeteren.
Maar goed, nu de afschaffing van de dividendbelasting niet doorgaat, moet kennelijk het geld dat alsnog binnenkomt worden besteed.9 Want ja, met aflossing van de staatsschuld lok je geen kiezers, pardon, internationale bedrijven.
Sint gooit niet in elk laarsje
Sinterklaas had zijn komst aangekondigd, dus de verlanglijstjes konden in de schoen. Zorg, onderwijs, defensie, milieu; honorering van alle verlanglijstjes zou een veelvoud gaan kosten van het beschikbare budget. Daarom werd een naar mijn mening niet onredelijk uitgangspunt gekozen: de gelden zouden ten goede moeten komen aan degenen die gebaat zouden zijn bij de afschaffing van de dividendbelasting. En daarmee doelt het kabinet niet op de ambtenaren die met het innen en vervolgens weer teruggeven10 van de dividendbelasting zijn belast. Maar kennelijk ook niet op degenen die volgens mijn analyse hiervoor het meest bij de afschaffing zouden zijn gebaat, namelijk degenen voor wie de dividendbelasting als eindheffing fungeert.
In de uitwerking vind ik vervolgens dit uitgangspunt niet volledig terug. Min of meer vanzelfsprekend worden een aantal flankerende maatregelen niet doorgevoerd, zoals het verbod voor fiscale beleggingsinstellingen om te beleggen in onroerende zaken.11 Verondersteld werd dat met name het bedrijfsleven, de grote ondernemingen in het bijzonder (ach, wat is groot), gebaat zou zijn bij de afschaffing van de dividendbelasting. Zoals uit het voorgaande blijkt kan de juistheid van die veronderstelling worden betwijfeld. Duidelijk is wel dat als al een deel van het bedrijfsleven gebaat is bij de afschaffing van de dividendbelasting, dit met name internationaal opererende concerns zijn en in het buitenland gevestigde beleggingsfondsen. Maar als we van de juistheid van die veronderstelling uitgaan, zou men een afgewogen pakket maatregelen verwachten, opdat aan het uitgangspunt recht wordt gedaan. Helaas denkt Sinterklaas niet na, maar strooit hij wat wild in het rond. Gekozen wordt voor een simpele ingreep: het tarief van de vennootschapsbelasting wordt (verder) verlaagd. Op het eerste oog draagt de maatregel inderdaad bij aan het verbeteren van het Nederlandse vestigingsklimaat. Maar de veronderstelling dat het internationale bedrijfsleven zijn vestigingskeuze in belangrijke mate baseert op het tarief lijkt mij naïef. In zijn algemeenheid spelen naast de fiscaliteit meer overwegingen een rol, zoals een stabiele politiek en munt, de aanwezigheid van een goede infrastructuur en voldoende gekwalificeerde werknemers. Wellicht dat het kabinet daarom rept over bevorderen van het ondernemerschap in het algemeen.12 En ook fiscaal kijkt de ondernemer verder dan zijn neus lang is; naast het tarief wordt ook gelet op de heffingsgrondslag. De vraag is daarom of het internationale bedrijfsleven van de tariefverlaging onder de indruk zal zijn. Belangrijker nog is dat de tariefverlaging zowel te ruim als verkeerd gekozen is. Te ruim, omdat om concurrerend te blijven met omringende landen een geringere tariefverlaging toereikend zou zijn.13 Verkeerd gekozen, omdat slechts (winstgevende) lichamen die aan de vennootschapsbelasting zijn onderworpen profiteren. Sterker nog, verlieslijdende lichamen worden geconfronteerd met de beperking van de verliesverrekentermijnen; op deze maatregel kom ik nog terug. Niet relevant is of deze lichamen dividend (kunnen) uitkeren. Coöperaties en stichtingen profiteren in gelijke mate van de tariefverlaging, terwijl zij geen dividend (mogen) uitkeren dan wel niet inhoudingsplichtig zijn.14 Daarnaast is opmerkelijk dat de verhoging van het aanmerkelijkbelangtarief in de inkomstenbelasting die samenhing met de afschaffing van de dividendbelasting niet wordt teruggedraaid.15 Het kabinet geeft aan het ondernemerschap te willen stimuleren, maar beperkt zich tot een generieke tariefverlaging in de vennootschapsbelasting, waarvan niet alleen niet alle aan de vennootschapsbelasting onderworpen lichamen kunnen profiteren, maar evenmin de ondernemers – natuurlijke personen die niet aan de vennootschapsbelasting maar aan de inkomstenbelasting zijn onderworpen.
Dat is jammer, Sinterklaasje
De lastenverlichting die het gevolg zou zijn van het afschaffen van de dividendbelasting dient, nu de dividendbelasting (voorlopig) blijft bestaan, ten goede te komen aan degenen die bij de afschaffing zouden zijn gebaat. Zoals hiervoor geschetst zijn dat de overheden van andere landen en degenen die de dividendbelasting niet als voorheffing kunnen verrekenen en tevens geen recht op teruggave hebben. Deze divers samengestelde groep is niet, of slechts ten dele gebaat bij een generieke tariefverlaging van de vennootschapsbelasting. Daarnaast genieten lichamen die niet gebaat zouden zijn bij afschaffing van de dividendbelasting, wel van de tariefverlaging.
De maatregel lijkt daarmee nogal willekeurig, waarbij gekozen is voor de eenvoudigste mogelijkheid. Want gegeven het doel de lastenverlichting ten goede te laten komen aan het bedrijfsleven in het algemeen en vennootschapsbelastingplichtigen in het bijzonder waren ook diverse andere maatregelen mogelijk geweest.
Allereerst denk ik dan aan de beperking van de verliesverekentermijnen. Beperking van de mogelijkheid tot verliesverrekening is in strijd met het totaalwinstbeginsel en zou daarom uit den boze moeten zijn, antimisbruikbepalingen zoals art. 20a Wet VPB 1969 wellicht daargelaten. Het terugdraaien van de verdere beperking van de verliesverekentermijnen kost € 1 miljard.16 Dat is ongeveer de helft van het beschikbare budget.
Vervolgens zou van de mogelijkheid gebruikgemaakt kunnen worden een aantal opmerkelijke verschillen tussen bijvoorbeeld de inkomstenbelasting en de vennootschapsbelasting weg te poetsen. De afschrijving op onroerende zaken in eigen gebruik wordt beperkt tot de WOZ-waarde, waar in de inkomstenbelasting afschrijving tot 40% van die waarde mogelijk blijft. Deze maatregel levert € 200 miljoen op en kan dus zonder budgettaire problemen worden gemist.17
Uitsluitend om budgettaire redenen is destijds gekozen voor een overigens niet uit te leggen verschil in de aftrekbaarheid van de zogenoemde gemengde kosten. Geldt in de inkomstenbelasting dat deze kosten voor 80% in aftrek kunnen worden gebracht,18 in de vennootschapsbelasting is dit 73,5%.19 Het budgettaire beslag is mij niet bekend, maar het wil mij voorkomen dat het gelijkschakelen van deze percentages niet met omvangrijke bedragen gepaard gaat. En waarom zijn de drempels in art. 13l en 15ad Wet VPB 1969 verschillend?
Dan maar hopen op een goedgemutste Kerstman
En zo kan ik nog wel even doorgaan. Het verlanglijstje hangt inmiddels over de rand van mijn schoen. Toch sluit ik niet uit dat genoemde wijzigingen kunnen worden doorgevoerd zonder dat deze ten koste gaan van ’s Rijks schatkist. Bij het doorbladeren van de wetteksten schrok ik toch weer20 van de complexiteit. De vervanging van de Wet IB 1964 door de Wet IB 2001 leidde destijds, na enige gewenning, tot een belangrijke vereenvoudiging. Van die vereenvoudiging is thans niets meer terug te vinden. Ik hoef maar te wijzen op de naar mijn mening uit de hand gelopen complexe regelgeving rondom de eigen woning. Maar laat ik op mijn eigen vakgebied blijven; (ook) de Wet VPB 1969 was al niet eenvoudig, maar de complexiteit is de laatste jaren enorm toegenomen. Illustratief daarvoor is wellicht de nummering van de artikelen. Er wordt krampachtig vastgehouden aan de aloude indeling, waardoor we nu geconfronteerd worden met artikelnummers als art. 12aha en 12bg. Tussen art. 11 en 13 bevinden zich al meer dan tien wetsartikelen, met de nodig leden en onderdelen.
Volgend jaar bestaat de Wet VPB 1969 vijftig jaar. Een mooi moment om na te denken over een grondige herziening. Het bedrijfsleven, en daarmee het vestigingsklimaat, is gebaat bij heldere fiscale wetgeving. Wat zegt een laag tarief als vervolgens de regelgeving zo complex is dat de heffingsgrondslag, en daarmee de daadwerkelijk verschuldigde belasting slechts door specialisten is te bepalen? Daarom zou het kabinet er naar mijn mening goed aan doen een commissie in het leven te roepen, bestaande uit vertegenwoordigers van wetenschap, wetgeving, Belastingdienst, koepelorganisaties van fiscaal adviseurs, werkgevers en ondernemers, om te komen tot een geheel nieuwe Wet op de vennootschapsbelasting. Deze nieuwe wet zou dan sterk vereenvoudigd moeten zijn in vergelijking met de huidige Wet VPB 1969, en uiteraard EU-proof. Eerdere pogingen strandden, omdat de min of meer gebruikelijke voorwaarde is dat een en ander budgettair neutraal verloopt. Het is daarom jammer dat er niet besloten is tot het instellen van de hiervoor omschreven commissie, nu voor vereenvoudiging een budget van € 1,9 miljard beschikbaar zou zijn geweest. Vereenvoudiging leidt tot duidelijkheid. Daarmee lijkt mij het bedrijfsleven en dus het vestigingsklimaat meer gebaat dan met een beperkte tariefverlaging, zeker indien deze tariefverlaging gepaard gaat met een complexe wijze van grondslagverbreding. Nu Sinterklaas mij heeft teleurgesteld, rest mij niets anders dan mijn hoop te vestigen op de Kerstman.