NTFR 2019/201 - Fiscale transparantie van de gehuwde vrouw in de IB
NTFR 2019/201 - Fiscale transparantie van de gehuwde vrouw in de IB
Bewindslieden van Financiën zijn de laatste jaren over het algemeen geen fiscaal specialisten. In korte tijd moeten zij zich dit complexe vakgebied eigen maken. Daarbij hebben ze de steun van een goed in de materie ingevoerd apparaat. Dit bleek ook weer tijdens een debat in de Tweede Kamer op 24 mei 2018. De staatssecretaris meldde toen in alle oprechtheid: ‘Ik kreeg zojuist te horen, en dat wist ik niet, dat tot en met 1972 alle inkomensbestanddelen van een getrouwde vrouw nog aan haar man werden toegerekend.’1 De staatssecretaris is niet de enige wie dit onbekend was.2 Een van mijn onderzoeksthema’s als visiting professor in Zweden is de positie van de gehuwde vrouw in de inkomstenbelasting. Als ik over dit onderzoeksthema vertel, ontmoet ik regelmatig verbazing over de langdurige fiscale transparantie van de Nederlandse gehuwde vrouw. Het opfrissen van het collectieve fiscale geheugen lijkt, ook gegeven recente ontwikkelingen als de Nashvilleverklaring, opportuun. In deze Opinie analyseer ik daarom de fiscale historie van de Nederlandse gehuwde vrouw in haar sociaal-culturele, politieke en juridische context. Via het ambtenarenapparaat zal deze informatie vast ook de staatssecretaris kunnen bereiken.
Vermogensbelasting 1892 en Bedrijfsbelasting 1893
Vanaf 1893 werden in Nederland voor het eerst belastingen geheven die als een inkomstenbelasting waren te bestempelen. Deze betroffen een soort gesplitste inkomstenbelasting in de vorm van de Wet op de Vermogensbelasting 18923 (een met box 3 vergelijkbare inkomstenbelasting: vermogen boven f 13.000 werd geacht een rendement van 4% op te leveren) en de Wet op de Bedrijfsbelasting 1893 (een belasting op bedrijfs- en andere inkomsten).4 Art. 1 VB 1892 bepaalde dat de belasting van ‘ingezetenen des Rijks’ werd geheven en art. 2 VB 1892 specificeerde dit als ‘ieder, die binnen het rijk woont’. ‘Ieder’ moest niet te letterlijk worden genomen. Art. 4 VB 1892 bepaalde namelijk: ‘Het vermogen der vrouw wordt geacht een geheel uit te maken met dat van den man. De man is behoudens verhaal, naar de waarde van dat gehele vermogen belastingschuldig.’ De gehuwde vrouw was dus fiscaal transparant. Art. 4 VB 1892 maakte alleen een uitzondering op deze regel bij scheiding van tafel en bed of als de man onder curatele was gesteld: dan was de vrouw zelf belastingplichtig over de waarde van haar vermogen. Art. 2 BB 1893 gaf in aansluiting op art. 4 VB 18925 eveneens als hoofdregel dat de man belastingplichtig was over de inkomsten van zijn vrouw. Nederland week in dit opzicht overigens niet af van andere landen: in de meeste landen was de gehuwde vrouw in de negentiende eeuw fiscaal transparant. De Nederlandse belastingwet was nog redelijk elegant geformuleerd, zeker in vergelijking met de Engelse Income Tax Act 1842, die gehuwde vrouwen min of meer op één lijn stelde met infants, lunatics, idiots en the insane.6
Sociaal-culturele context
In de negentiende eeuw kon Nederland nog echt een protestantse natie worden genoemd: in 18897 was 48% Nederlands-hervormd en 8% gereformeerd. 35% was katholiek, 6% had een overige gezindte en 2% had geen kerkelijke gezindte.8 In diverse bijbelpassages, zoals in de brieven van de apostel Paulus, wordt de ondergeschiktheid van de vrouw aan de man benadrukt. Ik noem als voorbeeld Efeziërs 5 (22-24):9
‘22 Gij vrouwen, weest aan uw eigen mannen onderdanig, gelijk aan den Heere;
23 Want de man is het hoofd der vrouw, gelijk ook Christus het Hoofd der Gemeente is; en Hij is de Behouder des lichaams.
24 Daarom, gelijk de Gemeente aan Christus onderdanig is, alzo ook de vrouwen aan haar eigen mannen in alles.’
Er zijn auteurs in onze tijd die betwijfelen of Paulus wel goed is begrepen.10 In de negentiende eeuw maakte deze zienswijze echter deel uit van de sociaal-culturele context waarin de positie van de vrouw in het civiele recht werd gedefinieerd, hetgeen weer werd weerspiegeld in het fiscale recht.
Het Burgerlijk Wetboek uit 1838
Het in 1838 in werking getreden Burgerlijk Wetboek11 bepaalde in art. 1:160, in lijn met bovengenoemde bijbelteksten, dat de man het hoofd van de echtvereniging was. Deze bepaling zou op aandringen van confessionele politieke partijen nog tot 1971 in het BW blijven staan. Art. 1:161 bepaalde daarenboven: ‘De vrouw is aan haren man gehoorzaamheid verschuldigd.’ De man bestuurde in beginsel de goederen van zijn vrouw. Zelfs als de vrouw buiten gemeenschap van goederen was getrouwd of van goederen was gescheiden, kon zij zonder bijstand of toestemming van haar man niets geven, vervreemden, verpanden of verkrijgen.12 Door haar huwelijk werd de vrouw de facto handelingsonbekwaam. Zij kon niet zelf in rechte verschijnen zonder bijstand van haar man (art. 1:165) behalve als zij strafrechtelijk werd vervolgd of bij een rechtsvordering tot echtscheiding (art. 1:166). Op grond van art. 1:179 beheerde alleen de man de goederen van de gemeenschap: hij kon deze zonder tussenkomst van zijn vrouw verkopen, vervreemden en bezwaren. Vanaf 1880 konden gehuwde vrouwen een spaarrekening openen,13 maar pas vanaf 1895 was de man niet langer gerechtigd geld op te nemen van de spaarrekening van zijn vrouw.
Deze civielrechtelijke situatie vormt een logische verklaring voor de positie die de gehuwde vrouw in de VB 1892 en de BB 1893 innam. Hierbij moet wel worden aangetekend dat deze situatie niet onomstreden was. In 1870 had Geesje Feddes anoniem de brochure ‘Gelijk recht voor allen!’ gepubliceerd.14 Zij noemde vrouwen hierin paria’s die door een huwelijk in een toestand van lijfeigenschap tot hun man kwamen te staan. Het protest betrof nadrukkelijk niet de zeden en gebruiken van de samenleving, maar richtte zich tegen ‘die wetten, die op staatkundig gebied haar als niet bestaande beschouwen (…) of die waar ze (…) in het huwelijk treedt, haar alle zelfstandig bestaan ontzeggen en met kinderen, onnozelen en krankzinnigen gelijk stellen’ (p. 4). Zij vergeleek de positie van de gehuwde vrouw met die van ‘den toestand der vroegere slaven in Amerika’, afhankelijk van de luimen van hun meester/echtgenoot (p. 5) en bekritiseerde onder meer het gebrek aan beschikkingsmacht over bezittingen. Deze brochure leek te zijn geïnspireerd door het in 1869 in Engeland verschenen en reeds in 1870 in het Nederlands vertaalde ‘The Subjection of Women’ van John Stuart Mill. In 1894 werd de brochure van Feddes ‘herontdekt’ en opnieuw uitgegeven, maar dit leidde niet tot veranderingen.
Er was nog hoop dat het eerste Nederlandse vrouwelijke staatshoofd de ondergeschikte positie van de vrouw zou kunnen wijzigen. In 1887 was in de Grondwet mogelijk gemaakt dat een vrouw staatshoofd kon worden. Bij een huwelijk zou zij echter op grond van het BW 1838 ondergeschikt worden aan haar man, hetgeen strijdig zou zijn met de positie van het staatshoofd in de Grondwet. Daarop aanhakend verzocht de in 1893 opgerichte Vereeniging voor Vrouwenkiesrecht (VVK) in 1896 aan regentes Emma te bevorderen dat het BW zo zou worden veranderd dat er een einde zou komen aan de ondergeschiktheid van de gehuwde vrouw aan haar man. Dit had echter geen resultaat. Dit was evenmin het geval na de troonsbestijging van koningin Wilhelmina. Afgevaardigden van de VVK mochten op 7 september 1898 bij de jonge koningin op audiëntie komen. Zij boden haar een adres aan waarin zij de koningin verzochten haar invloed op haar raadslieden aan te wenden ‘om hun aandacht te vestigen op de ondergeschikte positie, die de vrouw inneemt in den Nederlandschen Staat’.15 Het resultaat was, zo blijkt uit het verslag van deze audiëntie, nogal teleurstellend: de dames moesten na tweeënhalf uur wachten op vijf meter van de koningin blijven staan, het adres werd door een kamerheer in ontvangst genomen en op een tafel gelegd, waarna de dames weer konden vertrekken.16 Toen de koningin in 1901 trouwde, werd de oplossing bedacht dat op basis van oud hofrecht in haar geval de gehoorzaamheidsplicht aan haar man niet zou opgaan. Voor alle andere vrouwen wijzigde de situatie niet.
Wet IB 1914
Met de Wet op de inkomstenbelasting 191417 werd in Nederland een inkomstenbelasting ingevoerd waaraan op grond van art. 1 IB 1914 waren onderworpen ‘zij die binnen het Rijk wonen’. Ook in deze wet was het begrip ‘zij’ beperkt op te vatten. Art. 31 IB 1914 bepaalde namelijk: ‘De bronnen van inkomen der gehuwde vrouw alsmede hare onder art. 19 vallende schulden worden beschouwd als bronnen van inkomen en schulden van haren man.’ Ook onder deze wet was de gehuwde vrouw dus transparant. Art. 32 IB 1914 maakte op deze regel drie uitzonderingen, namelijk (1) bij scheiding van tafel en bed; (2) bij scheiding van goederen zonder scheiding van tafel en bed; en (3) indien de vrouw voor zich het beheer van haar roerende en onroerende goederen en het vrije genot van haar inkomsten had bedongen. In de laatste twee gevallen werd, als beide echtgenoten in het Rijk woonden, de belasting naar het gezamenlijke inkomen berekend en over hen omgeslagen in verhouding met ieders belastbaar inkomen. In deze inkomstenbelasting was het dus onder bepaalde omstandigheden mogelijk dat de vrouw toch zelfstandig belastingplichtig was en aan haarzelf een aanslag kon worden opgelegd. De hoofdregel bleef echter dat de gehuwde vrouw fiscaal niet bestond.