NTFR 2020/1995 - Geheim? Echt niet!

NTFR 2020/1995 - Geheim? Echt niet!

mJB
mr. J. BernsVerbonden aan FT-advocaten.
Bijgewerkt tot 2 juli 2020

Art. 53 AWR biedt de inspecteur de mogelijkheid om bij administratieplichtigen informatie op te vragen ten behoeve van de belastingheffing van derden, de zogenoemde derdenonderzoeken. Art. 62 IW 1990 kent een vergelijkbare bepaling voor de invordering. De inspecteur doet met regelmaat derdenonderzoeken, zo leert de ervaring. Of van een opmars sprake is, durf ik niet te zeggen, want het ontbreekt mij aan cijfers. De praktijkervaring doet dat wel vermoeden. In ieder geval bij woonplaatsonderzoeken lijkt het derdenonderzoek aan populariteit te winnen. Of het aantal woonplaatsonderzoeken is flink toegenomen, dat kan ook. Verder wordt in bijvoorbeeld btw-onderzoeken met regelmaat van derdenonderzoeken gebruikgemaakt, vooral als getwijfeld wordt aan de echtheid of juistheid van facturen. Verificatie bij de wederpartij ligt dan voor de hand.

Geheimhouding bij derdenonderzoeken raakt de vertrouwensrelatie

Naar mijn ervaring pleegt de Belastingdienst bij derdenonderzoeken de administratieplichtige bij wie de informatie van derden wordt opgevraagd, er steevast op te wijzen dat deze gehouden is tot geheimhouding uit hoofde van art. 67 AWR of art. 67 IW 1990, en dat deze de betreffende derde niet mag informeren over het onderzoek en de verstrekte informatie. Menig administratieplichtige worstelt daar vervolgens mee. Het voelt immers niet goed informatie over een (goede) klant of relatie aan de fiscus te moeten verstrekken en dat vervolgens voor die klant te moeten verzwijgen. Dat raakt het vertrouwen in de relatie. Dit geldt voor bedrijven, zoals banken en verzekeraars en bijvoorbeeld ook de Stichting Museumkaart. Laatstgenoemde heeft in 2018 en 2019 uitgebreid het nieuws gehaald vanwege (het verzet tegen) een derdenonderzoek bij deze stichting.1 Naast bedrijven geldt het ook voor curatoren, adviseurs, boekhouders, advocaten en andere dienstverleners die zo’n derdenverzoek van de fiscus krijgen en geconfronteerd worden met de passage van wat ik noem ‘geheimhoudingsdwang’.

Art. 67 AWR geldt niet voor de administratieplichtige

De vraag is of de Belastingdienst het bij het rechte eind heeft met deze geheimhoudingsdwang. Ik meen stellig van niet. De eerste vraag die daarbij van belang is, is of de administratieplichtige een normadressaat is van art. 67 AWR en art. 67 IW 1990. Guido de Bont is hier in zijn Opinie ‘GEHEIM?’ uitgebreid op ingegaan en komt op goede gronden tot de conclusie dat dit niet het geval is.2 De Bont baseert zijn conclusies met name op de parlementaire geschiedenis en citeert enkele schrijvers, waaronder Feteris.

De administratieplichtige voldoet slechts aan een verzoek

Ik sluit mij bij zijn conclusie aan en zou hieraan willen toevoegen dat ik op grond van de ratio van de regeling maar niet tot de slotsom weet te komen dat de administratieplichtige bij een derdenonderzoek ‘enige werkzaamheid bij de uitvoering van de belastingwet’ verricht. Alsof die administratieplichtige op dat moment de rol van de inspecteur overneemt; in generlei zin. Ik zou niet weten welke rol, van welke aard of omvang dan ook. Dit zou wellicht anders zijn als de inspecteur de administratieplichtige opdraagt de informatie namens de inspecteur bij de derde op te vragen (als dat überhaupt zou kunnen, quod non). Maar dat is niet het geval. De administratieplichtige reageert enkel op een verzoek van de inspecteur, niet meer en niet minder. Bij een andere conclusie zou ook de belastingplichtige zelf werkzaamheden bij de uitvoering van de belastingwet verrichten op het moment dat deze op de voet van art. 47 AWR of art. 58 IW 1990 vragen van de inspecteur of de ontvanger beantwoordt. Bijvoorbeeld bij een boekenonderzoek. Die gedachte is mij toch echt een brug te ver. Het zou bijvoorbeeld ook betekenen dat de verdachte die verhoord wordt, enige werkzaamheden bij de uitvoering van strafopsporing of -vervolging verricht. Ondenkbaar, want de verdachte is en blijft lijdend voorwerp. Net zozeer als de belastingplichtige en de administratieplichtige dat zijn.

Recent arrest van de Hoge Raad werpt nieuw licht op de zaak

Mocht er desalniettemin nog twijfel blijven bestaan over de reikwijdte van art. 67 AWR en art. 67 IW 1990 en de strafbaarheid van schending daarvan, dan meen ik dat recente jurisprudentie van de strafkamer van de Hoge Raad duidelijk maakt dat het inlichten van de derde geen strafrechtelijk verwijt oplevert. Op 7 april 2020 heeft de Hoge Raad uitspraak gedaan in een zaak waarin een wachtmeester der 1e klasse van de Koninklijke Marechaussee strafrechtelijk is vervolgd, omdat hij voor eigen privégebruik informatie over strafrechtelijke onderzoeken en persoonsgegevens in het (geautomatiseerde) bedrijfsprocessensysteem van de Politie en Koninklijke Marechaussee heeft opgezocht en uit het systeem heeft gehaald.3 Volgens de Hoge Raad is er echter geen sprake van een schending van het ambtsgeheim als bepaald in art. 272 Sr., omdat de informatie niet met een onbevoegde is gedeeld.

Schending ambtsgeheim eerst bij het delen met een onbevoegde

De derde is als belastingplichtige geen onbevoegde

Conclusie en oproep tot meer transparantie