NTFR 2020/2719 - Renovatie van box 3
NTFR 2020/2719 - Renovatie van box 3
De wetgever heeft in de Wet IB 2001 een belangrijke vernieuwing doorgevoerd in de vorm van ‘box 3’, de zogenoemde vermogensrendementsheffing. Inkomsten uit belegd vermogen worden daarin belast op basis van een forfaitair rendement. De bedoeling ervan was om een einde te maken aan de vele problemen die onder de Wet IB 1964 waren gerezen bij de heffing van belasting over inkomsten uit vermogen.
Dit vernieuwende en aanvankelijk veelbelovende idee heeft allengs op zijn beurt weer allerhande moeilijkheden opgeroepen. Vriend en vijand zijn het er intussen wel over eens dat aanpassing nodig is. Maar het blijkt een hele kluif te zijn om een goed nieuw systeem op te zetten.
In deze bijdrage wil ik voor de oplossing van enkele ‘technische’ problemen suggesties aandragen.
Het oude stelsel bezweek onder de druk
De oude inkomstenbelasting maakte ten aanzien van de bron ‘vermogen’ onderscheid tussen belaste vruchten en onbelaste vermogensmutaties. Nu is het in praktische zin bij allerhande vormen van vermogen al lastig om de omvang van de genoten vruchten vast te stellen. Onder de Wet IB 1964 kwam daar nog bij dat veel belastingplichtigen door middel van allerlei meer en minder gekunstelde beleggingsvormen belastbare opbrengsten omzetten in vermogenswinst.
Denk aan vennootschappen die door een terughoudende dividendpolitiek hun aandeelhouders ‘capital gains’ toespeelden; een veelbeproefde methode was ook de verwerving van de blote eigendom van vermogensbestanddelen die onbelast tot volle eigendom aangroeide. Deze praktijk onderstreepte bovendien dat het onderscheid tussen ‘rent’ en ‘capital gain’ flinterdun is. De Hoge Raad zag echter geen mogelijkheid om in bepaalde vormen van vermogenswinst de realiteit van een economische ‘rent’ te belasten. Belastingontwijking werd daarnaast ook gestimuleerd door de zeer ruime mogelijkheden van renteaftrek.
Naast het ‘ontwijkingsverhaal’ moet ook een ander verhaal worden verteld. Inflatoire opbrengsten vormen geen besteedbaar inkomen, maar werden zelden buiten de belastbare inkomsten gelaten. Verder werden die inkomsten in de regel belast tegen het normale, progressieve tarief dat niet steeds even hoog is geweest, maar op zeker moment was opgelopen tot 72%. Al met al was het fiscale klimaat voor rentetrekkers in Nederland weinig aantrekkelijk. Het heeft belastingvlucht en fraude mede in de hand gewerkt.
Wel heeft de Staat nog substantiële successen weten te boeken door zich te beroepen op richtige heffing (art. 31 AWR) en fraus legis. Bovendien is heel wat reparatiewetgeving ingevoerd. Maar de wet werd een lappendeken en de uitvoerbaarheid ging er niet op vooruit.
Ideeën achter box 3
Het is duidelijk dat de vermogensrendementsheffing allereerst tot doel heeft de wet te vereenvoudigen en daarmee de uitvoerbaarheid te verbeteren. Hand in hand met de eenvoud van het stelsel gaat de opzet om belastingontwijkers de wind uit de zeilen te nemen. Daarbij spelen twee aspecten een grote rol.
Het eerste is de ingreep in de renteaftrek. Onder de Wet IB 2001 is rente die wordt voldaan ter zake van de financiering van beleggingsvermogen alleen via het systeem van box 3 aftrekbaar. Die rente komt niet in box 1 terecht en in box 3 bestaat geen negatief inkomen.
Het tweede is het loslaten van het denken in vruchten versus vermogensresultaten. In box 3 wordt het beleggingsvermogen geacht het forfaitaire rendement op te brengen. Daarbij doet niet ter zake in welke vorm de belastingplichtige die opbrengst verkrijgt. Nederland krijgt in 2001 niet een – door velen bepleite –‘capital-gains tax’. Toch wordt vermogenswinst in feite belast wanneer een vermogensbestanddeel geen ‘vrucht’ oplevert maar wel in waarde toeneemt. Het belangrijkste voorbeeld van een dergelijk geval doet zich voor wanneer een aandelenvennootschap haar winst inhoudt; dan wordt de aandeelhouder voor de veronderstelde waardestijging van de aandelen in feite toch belast.
Een andere belangrijke wijziging is het tarief. Het belastbaar inkomen uit belegd vermogen werd in de Wet IB 2001 niet meer belast tegen een progressief tarief, maar tegen 30%. De wetgever ging ervan uit dat dit stelsel zo aantrekkelijk zou zijn voor vermogensbezitters dat zij minder in de verleiding zouden komen de Nederlandse fiscaliteit te ontwijken. Zelfs werd gedacht of althans gehoopt dat een deel van het vluchtvermogen zou terugkeren.
Box 3 onder vuur
Al in een vroeg stadium is gesignaleerd dat de eenvoud van box 3 weliswaar aantrekkelijk is, maar op gespannen voet staat met het draagkrachtbeginsel omdat niet naar het reële inkomen wordt belast. In het bijzonder geldt en gold dit voor rentetrekkers, aangezien een rente van 4% ook destijds niet zonder meer kon worden verkregen. Dit speelt onder meer een rol voor ouderen die na een werkzaam leven een spaarpot hebben opgebouwd die zij zonder koersrisico willen beleggen om naast de AOW-uitkering een extra inkomen te hebben.
In de regeling zoals deze op dit moment geldt, worden bezitters van een groter vermogen verondersteld niet of maar weinig te beleggen in bijvoorbeeld veilige spaarconto’s. De wet gaat ervan uit dat zij een substantieel deel van het vermogen beleggen in weliswaar meer riskante maar uiteindelijk een hoger rendement gevende activa. Het gevolg van die bepaling is dat die belastingplichtigen zich minder vrij zullen voelen bij de keuze tussen risicomijdende en risicovolle beleggingen.
Een volgend probleem is dat de conjunctuur al kort na invoering van de nieuwe wet tegenzat. Na de jaren negentig, waarin de bomen tot in de hemel leken te groeien, kwam er in het eerste decennium van de nieuwe eeuw een flinke dip, die werd gevolgd door de bankencrisis. Daardoor kwamen onder meer ook de resultaten op beleggingen in beursaandelen onder druk te staan en werd vaak zelfs verlies geleden. Onzeker was of het rendement van 4%, gemiddeld over een aantal jaren bezien, kon worden gerealiseerd.
De grondslag voor het heffen van een inkomstenbelasting is dat elke belastingplichtige een bijdrage levert die is afgestemd op zijn ‘ability to pay’. In de literatuur is gesignaleerd dat een heffing naar verondersteld inkomen zich daarmee minder goed verdraagt. In gevallen waarin de belastingplichtige in feite een vermogensverlies heeft geleden, is die spanning het meest voelbaar. Een bijzonder geval is verder de situatie waarin een belastingplichtige in de loop van een jaar wordt getroffen door een financiële calamiteit die niet een gevolg is van ‘gewone’ risico’s. In de aanslag over dat jaar wordt dan geheven over vermogen dat per 1 januari aanwezig was maar dat intussen is verdwenen.
Al met al vormt box 3 vooral een probleem voor mensen die duurzaam kiezen voor risicomijdende beleggingen, en voor diegenen die enerzijds jarenlang naar het forfaitaire rendement zijn belast maar op zeker moment verliezen lijden die ze niet kunnen goedmaken en waarvoor ze geen fiscale compensatie krijgen.
Uitgangspunten voor een aangepaste regeling
Het parlement heeft te kennen gegeven dat het een vermogensheffing naar het reële rendement wenselijk vindt. Inmiddels is gevraagd om een onderzoek naar de mogelijkheden daartoe. Achtereenvolgende bewindslieden op Financiën hebben zich in beginsel ook daartoe bereid verklaard. Wanneer ik de tekenen goed versta, gaan hun gedachten daarbij nog steeds uit naar een forfaitaire aanpak, maar dan wel een die beter aansluit bij de realiteit.
Mijn indruk is dat niemand er afkerig van is om de bovengenoemde problemen op te lossen. Maar als randvoorwaarden geldt dat er, zoals dat heet, ‘financiële dekking’ moet zijn, en dat de uitvoerbaarheid van het stelsel gewaarborgd moet blijven.
Het heeft er alles van weg dat de regering met een nieuw systeem dezelfde opbrengst uit vermogensinkomsten wil realiseren als thans het geval is. Al onder een vorig kabinet leidde dat tot discussies binnen de coalitie. Het is een beleidskeuze die sterk door politieke opvattingen wordt bepaald en die hier verder buiten beschouwing blijft.