NTFR 2021/3367 - Earningsstrippingmaatregel naar 20% EBITDA

NTFR 2021/3367 - Earningsstrippingmaatregel naar 20% EBITDA

pdJB
prof. dr. J.P. BoerProf.dr. J.P. Boer is hoogleraar belastingrecht aan de Universiteit Leiden en partner bij Lubbers, Boer & Douma.
Bijgewerkt tot 11 oktober 2021

Het demissionaire kabinet-Rutte III – dat in vergaande staat van ontbinding verkeert – presenteerde op Prinsjesdag het Belastingplan 2022. De recensies kwamen overeen met de voorspellingen: ‘beleidsarm’ en (daardoor) ‘weinig verrassend’.1 Maar voor wie het geduld had de driedaagse Algemene Politieke Beschouwingen te volgen, kwam het vuurwerk op 23 september jl. Na twee lange dagen debatteren, waarin het woord ‘earningsstripping’ geen enkele keer is gevallen,2 kwam op de derde vergaderdag de moeizaam uitgesproken motie-Hermans (VVD) ten gehore van de Kamer (35 925, nr. 13). De haperende voordracht kwam niet alleen vanwege de slecht lopende tekst van de tweede volzin van de motie,3 maar ongetwijfeld ook vanwege het feit dat het Engelstalige ‘earningsstripping’ – toch niet alledaags – de dagen daarvoor niet plenair was geoefend.

De motie houdt in dat – kort gezegd – voor ruim € 2 miljard aan uitgaven wordt voorgesteld waar geen enkel Kamerlid op tegen kan zijn.4 Daarbij wordt voorgesteld om:

‘bovenstaande maatregelen te dekken uit de BIK-gelden (€ 1 miljard), aanscherping van de earningsstripping (€ 700 miljoen, waarbij woningcorporaties worden gecompenseerd), en de resterende opgave in het EMU-saldo te laten lopen, wat gerechtvaardigd is gelet op de inverdieneffecten van de extra salarisverhogingen (…)’.

Uit de afsluitende antwoorden van demissionair minister-president Rutte – na middernacht – blijkt dat tevens het hoge VPB-tarief wordt verhoogd naar 25,8%, al had motie nr. 13 dat niet eerder verraden:

‘Dat doen we om de € 13 per persoon per jaar te compenseren. Dat gaat dan om 120 miljoen. Die zie je weer terug in de motie van mevrouw Hermans. Het hoge Vpb-tarief komt daarmee op 25,8%. Dat op dat punt.’

‘Dat op dat punt’ deze tariefverhoging pas voor het eerst ter sprake komt, zal geen enkel Kamerlid op dat uur meer helder voor ogen hebben gehad. Het is dan immers al uren geleden dat de motie van Hermans mondeling is voorgesteld.

De indiener zegt dat de motie het resultaat is van dagenlang intensief debatteren en naar elkaar luisteren. De doorgewinterde Kamerleden – die het woord ‘earningsstripping’ de voorafgaande dagen natuurlijk ook niet hebben gehoord – lijken direct door te hebben wat er werkelijk aan de gang is: hier wordt de suggestie van een werkbaar minderheidskabinet gewekt, zo is hun politieke appreciatie. Uiteraard is die inschatting voor een fiscalist niet te verifiëren, maar ik denk – anders dan de Kamerleden – wel te weten waar de plotselinge vondst van de earningsstrippingmaatregel voor een bedrag van € 700 miljoen vandaan komt.

Ongeveer een week voor Prinsjesdag werden namelijk de resultaten van het ‘Onderzoek fiscale behandeling van eigen vermogen en vreemd vermogen’ (hierna: ‘het onderzoek’) naar de Tweede Kamer gestuurd.5 Een Kamerbrede bespreking daarvan heeft (uiteraard) nog niet plaatsgevonden. Het onderzoek heb ik in een eerdere bijdrage ‘even voorspelbaar als teleurstellend’ genoemd.6 Reden daarvoor is dat de inhoudelijke afwegingen voor een meer gelijke behandeling van eigen en vreemd vermogen in het onderzoek eigenlijk niet worden gemaakt. De mogelijkheid om met behulp van een (incrementele) vermogensaftrek een meer gelijke behandeling van de vergoedingen voor eigen en vreemd vermogen te bewerkstelligen – in plaats van het geëffende pad te bewandelen van de almaar uitdijende renteaftrekbeperkingen – stuit af op de mogelijke internationale fiscale reputatieschade die dat volgens het kabinet zou veroorzaken.

Ook al ben ik niet a priori overtuigd van de haalbaarheid en wenselijkheid van een (incrementele) vermogensaftrek – juist daarom zouden de verschillende varianten uitgebreid moeten worden onderzocht – er bestaat binnen de kaders van het onderzoek (budgettair neutraal, uitvoerbaar (zonder ontwijkingsmogelijkheden), Europeesrechtelijke houdbaarheid) reeds op voorhand geen enkele ruimte voor een unilaterale vermogensaftrek. Dat valt te betreuren. Versterking van het eigen vermogen door middel van een vermogensaftrek kan – in combinatie met financiering met vreemd vermogen – worden gezien als belangrijke pijler onder een economisch schokbestendig bedrijfsmodel, waarbij de fiscale prikkel voor financiering met vreemd vermogen (deels) wordt weggenomen. Om die reden heeft de Europese Commissie onder de naam Debt Equity Bias Reduction Allowance (DEBRA) dan ook een openbare consultatie uitgezet waarop tot 7 oktober 2021 reacties welkom zijn.7

Het onderzoek dat thans door het kabinet is uitgevoerd – en dat bijna een jaar op zich heeft laten wachten – heeft de uitkomsten van het DEBRA-project, geagendeerd voor het eerste kwartaal van 2022, niet afgewacht. Wezenlijk nieuwe argumenten en inzichten over een (incrementele) vermogensaftrek heeft het onderzoek dan ook niet opgeleverd. Daarentegen leert het onderzoek wel dat bij een drempel van € 1 miljoen en een aftrekbaar percentage van de EBITDA van 20% in plaats van het huidige 30%, de budgettaire opbrengst precies € 700 miljoen bedraagt. Daarbij worden 3.300 extra belastingplichtigen (waarvan 2.600 structureel) geconfronteerd met art. 15b Wet VPB 1969.8 Waar in het onderzoek overigens nog wordt gesproken van een terugsluis van deze budgettaire opbrengst via een lager vennootschapsbelastingtarief, omdat ‘investeren hierdoor rendabeler’ zou zijn, is duidelijk ‘dat op dat punt’ de kaarten inmiddels anders liggen. Daarmee heeft het onderzoek zijn waarde voor het demissionaire kabinet reeds bewezen.9

Een meer gelijke behandeling tussen eigen en vreemd vermogen door middel van een vermogensaftrek lijkt hiermee echter niet dichterbij te zijn gekomen.