Voorbeeld 1: de samenwerkende groep (wel anticipatie)
In HR 15 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1085, NTFR 2022/3113 bedient de Hoge Raad zich expliciet van een anticiperend argument. Deze zaak gaat over een renteaftrekbeperking op grond van art. 10a Wet Vpb 1969. Zonder in de technische Vpb-details van deze zaak te willen treden, komt het erop neer dat de Hoge Raad in deze zaak het begrip ‘concern’ moet uitleggen. Dat begrip is in de parlementaire geschiedenis van het in die zaak toepasselijke art. 10a Wet Vpb 1969 een aantal keer gebruikt om te illustreren in welke gevallen aan een schuld geen zakelijke overwegingen ten grondslag liggen. De wetgever heeft daarbij echter niet duidelijk aangegeven wat hij in die context onder een ‘concern’ verstaat. Ook in de wet zelf heeft hij dit niet gedefinieerd. Nu met grammaticale en wetshistorische argumenten dus niet kan worden gezegd wat een ‘concern’ voor de toepassing van art. 10a Wet Vpb 1969 is, moet de Hoge Raad op zoek naar andere argumenten. Hij oordeelt op grond van een wetssystematische uitleg dat een concern moet worden uitgelegd als een groep van ‘verbonden lichamen’. Het begrip ‘verbonden lichaam’ is wel in art. 10a Wet Vpb 1969 gedefinieerd, en bij de bewoordingen van die definitie moet volgens de Hoge Raad strikt worden aangesloten, zodat kort gezegd slechts sprake is van verbondenheid bij een belang van ten minste een derde van het ene in het andere lichaam.
De Hoge Raad had het hierbij kunnen laten, maar hij voegt nog toe dat hij voor zijn beperkte uitleg van het begrip ‘concern’ bevestiging ziet in het feit dat de wetgever art. 10a Wet Vpb 1969 voor latere jaren in die zin heeft gewijzigd dat ook sprake kan zijn van verbondenheid als niet één lichaam, maar een samenwerkende groep van lichamen gezamenlijk een belang van ten minste een derde in een ander lichaam heeft. Uit de toelichting op deze latere wijziging leidt de Hoge Raad af dat zij is bedoeld als uitbreiding van het begrip ‘verbonden lichaam’ en niet als verduidelijking van wat altijd al in art. 10a Wet Vpb 1969 besloten lag. Wat de wetgever op een later tijdstip heeft gezegd over een eerder al geldende wettelijke bepaling, kán dus een argument zijn voor de uitleg van die bepaling, zo leid ik uit deze uitspraak af.9
Voorbeeld 2: belastingrente (impliciet geen anticipatie)
In HR 18 november 2022, ECLI:NL:HR:2022:1673, NTFR 2022/3721 oordeelde de Hoge Raad dat over een belastingbedrag als regel geen belastingrente mag worden berekend over een periode waarin de Belastingdienst al beschikte over dat bedrag vanwege, in dat geval, een voorlopige aanslag die eerder is opgelegd. Die zaak ging over de belastingrenteregeling zoals zij tot en met 2022 gold. Op dat moment was in de Eerste Kamer de Fiscale Verzamelwet 2023 aanhangig, als onderdeel waarvan ongeveer dezelfde regel (‘geen rente voor zover al is betaald’) in een nieuw art. 30ia AWR zou worden opgenomen voor belastingaanslagen die op 1 januari 2023 nog niet onherroepelijk vaststaan. Daarbij is de wetgever ervan uitgegaan dat het wettelijke systeem vóór die wijziging niet de mogelijkheid bood bij het berekenen van belastingrente rekening te houden met periodes waarin (een deel van) het te betalen bedrag aan belasting reeds was geheven.10 Dit heeft de Hoge Raad niet weerhouden van zijn hiervoor beschreven oordeel. Door niet kenbaar rekening te houden met (de parlementaire behandeling van) de Fiscale Verzamelwet 2023, wijst de Hoge Raad in deze zaak een anticiperende interpretatie dus impliciet af. Dat doet de vraag rijzen wat nu het verschil is tussen deze belastingrentezaak en de renteaftrekzaak genoemd als voorbeeld 1. Op die vraag kom ik aan het eind van deze Opinie terug.
Voorbeeld 3: dwangsom bij ambtshalve vermindering (expliciet geen anticipatie)
Nóg duidelijker wordt een anticiperende interpretatie afgewezen in het recente HR 3 februari 2023, ECLI:NL:HR:2023:134, NTFR 2023/245. In dat arrest moet de (civiele kamer met belastingraadsheren van de) Hoge Raad beoordelen of de dwangsomregeling van art. 4:17 e.v. Awb van toepassing is op een verzoek om ambtshalve vermindering. De Hoge Raad overweegt dat zo’n verzoek een aanvraag is en dat de dwangsomregeling van toepassing is op iedere beschikking op een aanvraag. De Hoge Raad komt tot dat oordeel omdat de wettekst en zijn geschiedenis niet duiden op enige beperking van het begrip ‘beschikking op aanvraag’. Omdat de rechter in lagere instantie tot een tegengesteld oordeel was gekomen op grond van de Circulaire Wet dwangsom en beroep bij niet-tijdig beslissen van 7 januari 2019, Stcrt. 2019, 13178, bespreekt de Hoge Raad die circulaire ook. De Hoge Raad overweegt dat de circulaire niets afdoet aan zijn oordeel, omdat dit document, dat tot stand is gekomen na de inwerkingtreding van art. 4:17 tot en met 4:20 Awb, niet kan worden geacht uitdrukking te geven aan hetgeen de wetgever bij de totstandkoming van die artikelen voor ogen heeft gestaan. Opvallend is dat de Hoge Raad het gebruik van de circulaire dus met name afwijst omdat dit stuk van ná de inwerkingtreding van de dwangsomregeling is. Omdat de circulaire niet meer is dan een aanwijzing van de minister van BZK aan zijn ambtenaren over de uitvoering van de dwangsomregeling, had de Hoge Raad het gebruik van dit stuk ook al kunnen afwijzen op de voor de hand liggende grond dat een (interne of beleids)regel van een minister over de toepassing van een bepaling in een wet geen argument is voor een bepaalde uitleg van die wet.11 Expliciete afwijzing van anticiperende argumenten omdat geen sprake is van een onderdeel van de totstandkomingsgeschiedenis van de uit te leggen wettelijke bepaling komt overigens veel vaker voor.12