De heffing van belasting kent sinds jaar en dag de hardheidsclausule (art. 63 AWR), waarmee in schrijnende gevallen de wet terzijde kan worden gesteld.
Bij de inning van belastingen daarentegen is de hardheidsclausule tot op heden niet van toepassing. De toeslagenaffaire en de daaropvolgende maatschappelijke discussie over het meer toepassen van de menselijke maat hebben echter geleid tot de vraag of de hardheidsclausule niet moet worden uitgebreid naar de Invorderingswet1. Als reactie daarop heeft de staatssecretaris aangegeven dat de Invorderingswet en het daarbij behorende beleid in beginsel al de nodige c.q. voldoende ruimte geeft om rekening te houden met bijzondere omstandigheden. Desondanks zou een hardheidsclausule een extra toevoeging kunnen zijn.2 Inmiddels is aangekondigd dat de hardheidsclausule inderdaad in 2024 zal worden ingevoerd.3
Als reactie op de invoering van de hardheidsclausule is in de literatuur diverse malen de vraag gesteld of deze invoering niet overbodig is.4 Naar mijn mening is dat niet zo en kan de hardheidsclausule, ook als deze slechts in uitzonderingssituaties nodig zou zijn, toch een extra waarborg bieden.