NTFR 2023/1199 - Startups box 3
NTFR 2023/1199 - Startups box 3
Panorama: hete politieke dossiers, box 3, en de rol van innovatie
De zomer valt over Den Haag en een fiscale soap houdt de financiële portefeuillehouders van het Binnenhof in zijn greep. De box 3-saga is zeldzaam sappig en het politieke proces dat moet leiden tot een nieuw stelsel is dat evengoed.
Voor ons fiscalisten is het verleidelijk om dit dossier als een politiek hoofddossier te ervaren. Maar: ons Hollandse Capitool heeft meerdere gloeiende dossiers, waarvan enkele wellicht nog heter. Zoals dat van de stikstofcrisis, de watercrisis en de migratiecrisis. Om die op te lossen wordt niet alleen naar de politiek gekeken, maar ook met een hoopvolle blik naar ons innoverende vermogen, wat sowieso een belangrijke steunpilaar is in de kabinetsvisie op onze zelfstandige en toekomstbestendige plek op het wereldtoneel als hoge-lonen-lage-grondstoffenland. De Kamerbrief met Actieplan innovatie en valorisatie, die eind 2022 werd gepubliceerd, vormt een goede gids van de visie die het ministerie van Economische Zaken en Klimaat hierop nahoudt.1
In deze Opinie belicht ik de unieke kans die Den Haag mijns inziens heeft om box 3 een aanjager van innovatie en daarmee van de hoop op technische oplossingen en verbeteringen te laten zijn. Het lijkt vooralsnog namelijk alsof de dossiers Nieuw Box 3 en Innovatiebeleid nog niet samen op hetzelfde bureau hebben gelegen, en wellicht wordt dat eens tijd!
Allereerst: een korte samenvatting van de vorige seizoenen van de soap ‘box 3’ en waarom we over moeten
Bij de invoering Wet IB 2001 koos het kabinet-Kok II weloverwogen voor een belasting op ‘inkomen uit sparen en beleggen’ op basis van forfaitaire rendementen. Daarvoor hanteerden we namelijk een gecombineerd systeem met [1] jaarlijkse vermogensbelasting van 0,7% over het netto vermogen en [2] progressieve heffing over vermogensinkomsten, maar niet over vermogenswinsten zoals aandelenverkoopwinsten. Die werden immers al gevangen door de vermogensbelasting.
Het resultaat was een bloeiende markt aan financiële producten waarmee periodieke vermogensinkomsten werden omgezet in incidentele vermogenswinsten, zoals clickfondsen en rentegroeifondsen. Hierdoor werd de wetgeving steeds complexer terwijl de opbrengsten daalden. Door voortaan te kiezen voor een forfaitair systeem, zo was de gedachte, zou er een simpel en werkbaar stelsel gevoerd worden met zo min mogelijk gedragseffecten en een stabiele opbrengst. Zo koos de wetgever dus voor een stelsel dat werkelijke opbrengsten slechts zijdelings in het DNA heeft. Immers: het forfaitaire rendementspercentage van 4% dat destijds werd geselecteerd, reflecteerde de rente die de Nederlandse staat betaalde op staatsobligaties.2 Het was daarmee een rendement dat ‘iedereen, zeker gemeten over een langere periode, zonder risico kan behalen’. Minister van Financiën Gerrit Zalm sprak dan ook de inmiddels iconische woorden ‘elke sukkel kan meer dan 4% rendement behalen, en wie dat niet lukt, kan bij mij staatsobligaties krijgen met een 6% rendement.’
Een vastgoedcrisis, een pandemie en een periode van quantitative easing verder, is dat risicoloze rendement van 4% mijlenver uit het reële zicht verdwenen. De rente op Nederlandse staatsobligaties bedroeg op enig moment nét aan 1%, en de spaarrente is een zekere tijd zelfs negatief geweest. Een economisch effect van zulke lage rentes is dat de vraag naar aandelen groeit, en dat de equity multiples stijgen. Het resultaat was dat spaarders een buitengewoon laag rendement behaalden en onder het forfaitaire systeem een belastingdruk ervoeren van soms wel meer dan 100% van hun reële rendement, terwijl beleggers een buitengewoon hoog rendement behaalden en onder het forfaitaire systeem een belastingdruk ervoeren die juist ver onder het statutaire tarief van 30% lag.
Na enkele waarschuwingsschoten greep de Hoge Raad in op deze groeiende discrepantie met het Kerstarrest: ‘[In] het bijzonder kan de – op zichzelf begrijpelijke – wens om de uitvoerbaarheid te bevorderen en de belastingopbrengsten op peil te houden, geen voldoende rechtvaardiging bieden voor het aanzienlijke verschil in behandeling tussen degenen die positieve vruchten plukken van hun risicovolle beleggingen, en die ook fiscaal een bevoorrechte behandeling ten deel valt, en degenen aan wie dat fortuin is voorbij gegaan, en aan wie door het stelsel een relatief zware belastingschuld wordt toebedeeld.’3 Aan de bak dus.
Nieuw box 3: heffen over reëel rendement, maar op vermogensaanwas- of vermogenswinstbasis?
Inmiddels draait het politieke vormgevingsproces van een nieuw box 3 op volle toeren, en uit de ‘Septemberbrief’ (een soort contourennota) van staatssecretaris Van Rij blijkt dat de tijd rijp is om over te gaan op een heffing over werkelijke rendementen uit sparen en beleggen.4 Wat betreft de timing is er dan wel nog een keuze te bespreken: wordt het reële rendement vastgesteld op papier- of kasbasis? Onder een vermogensaanwasbelasting worden vermogenswinsten belast in het jaar van aanwas ongeacht of zij zijn gerealiseerd of niet, en onder een vermogenswinstbelasting vindt de heffing pas plaats bij realisatie.
In de woorden van de staatssecretaris: ‘De som van de jaarlijkse waardemutaties bij de vermogensaanwasbelasting is uiteraard gelijk aan de totale waardemutatie bij de vermogenswinstbelasting. Bezien over de jaren van aankoop tot verkoop zou het voor de belastingheffing in totaal in beginsel niet uit moeten maken welk stelsel wordt gehanteerd.’
De vermogensaanwasbelasting ligt op kop bij de staatssecretaris
Uit de Septemberbrief, maar ook uit uitspraken bij latere debatten, blijkt dat de staatssecretaris – en zijn afdeling met hem – een voorlopige voorkeur heeft gevormd voor de vermogensaanwasbelasting. Die zou namelijk een meer acute, dus simpelere informatievoorziening vereisen, voor stabielere opbrengsten zorgen en overigens minder gedragseffecten en dus verstoringen veroorzaken. Uit de Septemberbrief: ‘Een vermogensaanwasbelasting wordt economisch als een relatief weinig verstorende vorm van belastingheffing op inkomsten uit vermogen gezien. De beslissing om te consumeren of te sparen/beleggen wordt minder verstoord dan in het huidige forfaitaire stelsel omdat werkelijke rendementen op individueel niveau worden belast. Daarnaast treedt het lock-in-effect niet op.’
Dit lock-in-effect is een terugkerend thema en ziet toe op de gepercipieerde neiging van belastingplichtigen om verkoopwinsten uit- of af te stellen, ofwel door fiscaal geïnduceerd van een verkoop af te zien, ofwel door weer te vervallen in funky gedrag zoals dat zich voordeed pre-Wet IB 2001.
Tegelijkertijd erkent de staatssecretaris dat er liquiditeitsproblemen kunnen ontstaan voor ‘een kleine groep’ belastingplichtigen. Uit het Commissiedebat Toekomst Box 3: ‘Er is maatschappelijk behoorlijke weerstand, met name bij de mensen die illiquide beleggingen hebben, grond hebben, landbouwgronden, laag gepachte, maar ook vastgoed.’5
En hier wringt de innovatieve schoen wat mij betreft; er lijkt bij de betrokken portefeuillehouders een gedachte te leven dat voor zover men box 3-vermogen niet aanhoudt om te sparen of voornamelijk te sparen – hetgeen volgens de staatssecretaris het geval is voor ca. 60% van de belastingplichtigen – box 3-vermogens voornamelijk worden aangewend voor liquide beleggingen zoals beursaandelen, óf voor illiquide beleggingen zoals vastgoed. Ter illustratie: in de Septemberbrief wordt 83 keer over onroerende zaken gesproken en 66 keer over aandelen, waarbij slechts éénmaal over niet aan de beurs genoteerde aandelen wordt gesproken.
Met andere woorden: het niet-courante, niet-aanmerkelijke belang wordt schijnbaar over het hoofd gezien, terwijl dat toch een belangrijke identiteit is van de manier waarop startups en scale-ups hun groei financieren. En daarmee is het een belangrijk innovatie-item.
Een vermogensaanwasbelasting is slecht voor de toegang tot talent en kapitaal van groeibedrijven en daarmee voor ons innovatieniveau
Toenmalig staatssecretaris van EZK Mona Keijzer schetste in 2021 al eens het belang van startups en scale-ups voor innovatie: ‘Een sterk ecosysteem voor startups en scale-ups is cruciaal voor de aanwas en doorgroei van kennisintensieve bedrijven. Daarom staat het kabinet achter de ambitie, dat het Nederlandse startup- en scale-up ecosysteem zich ontwikkelt tot één van de sterkste ecosystemen ter wereld. Binnen het ecosysteem zijn kennisintensieve startups cruciaal. Zij werken aan baanbrekende oplossingen en spelen een grote rol bij het ontwikkelen en toepassen van hoogwaardige kennis en nieuwe technologieën.’6
Een gezaghebbende en door het kabinet gevolgde graadmeter van de kwaliteit van een startup-ecosysteem is de Global Startup Ecosystem Ranking (GSER) die Startup Genome jaarlijks bijhoudt. Nederland staat zevende op die lijst, en scoort hoog op de verbondenheid van onze economie, maar blijft achter op financiering, talentaanbod en bewezen doorgroei.7 Dit wordt ook benoemd door voormalig staatssecretaris Keijzer: ‘Daarom heeft het kabinet de doelstelling dat het Nederlandse ecosysteem voor startups en scale-ups het sterkste wordt binnen Europa en wereldwijd een top 5 positie behaalt. Hierbij kijk ik naar de Genome ranglijst voor startupecosystemen. Nederland blijft desalniettemin internationaal achter voor wat betreft de doorgroei van startups tot scale-ups. Belangrijke knelpunten zijn (i) talent, (ii) financiering en (iii) internationalisering’.
Nederland zou dus een ‘kwaliteitsslag’ kunnen maken door de toegang tot kapitaal en talent voor jonge bedrijven te verbeteren. Wat de factor kapitaal betreft, zij erop gewezen dat zulke bedrijven afhankelijk zijn van extern kapitaal om de initiële verlieslatende ontwikkelfase door te komen. Wegens een gebrek aan historie kunnen zij immers zelden tot nooit terecht bij institutionele of formele investeerders en daarom zijn zij aangewezen op ‘Angel’ financiers: personen die op informele basis (d.w.z.: niet-beroepsmatig) investeren met hun eigen geld. Zulke personen participeren dikwijls, en vaak niet intentioneel, vanuit een box 3-positie. Hetzelfde geldt voor de (investeerders in) Venture Capital-fondsen die een eventuele fase later instappen om de groei te financieren.
Een vergelijkbaar fiscaal scenario speelt zich af bij de factor talent; startups moeten hun kosten beheersen om hun ‘runway’, en daarmee hun kans op slagen, te verlengen. Dat betekent dat zij doorgaans minder salaris bieden dan andere, kapitaalkrachtigere spelers op de arbeidsmarkt. Om het gat dat zo ontstaat te dekken, en tóch een aantrekkelijke werkgever te zijn op een krappe arbeidsmarkt, bieden zij dikwijls werknemersaandelenplannen aan. Ook die vallen organisch doorgaans in box 3, behalve wanneer de startup extra investeert in de structurering om ‘om Box 3 heen’ te plannen en ‘boxdriestress’ te voorkomen.