Loonheffing bij beëindiging levensloopregeling en overgangsrecht niet in strijd met art. 1 EP EVRM

Loonheffing bij beëindiging levensloopregeling en overgangsrecht niet in strijd met art. 1 EP EVRM

Gegevens

Nummer
2024/1234
Publicatiedatum
15 juli 2024
Auteur
Redactie
ECLI
ECLI:NL:GHDHA:2024:998
Rubriek
Arbeid, loon en resultaat
Relevante informatie

Belanghebbende heeft levenslooptegoed opgebouwd bij X nv (voorheen A). Met ingang van 1 januari 2021 is de levensloopregeling afgeschaft. In de Wet LB is overgangsrecht neergelegd. X nv heeft in verband met de beëindiging van de levensloopregeling over het tegoed loonheffing ingehouden. Het tegen de inhouding gemaakte bezwaar is afgewezen. De rechtbank heeft het beroep tegen die beslissing afgewezen. Ook in hoger beroep is in geschil of de loonheffing over het tegoed terecht en tot het juiste bedrag is ingehouden.

Het hof overweegt allereerst dat, anders dan belanghebbende betoogt, de inspecteur in hoger beroep vrijelijk mag verwijzen naar gedingstukken die in eerste aanleg zijn ingediend en dat deze niet nogmaals in het geding dienen te worden gebracht. Het hof behandelt vervolgens de wijzigingen van art. 39d Wet LB sinds 2013 die zien op de levensloopregeling. Dat in 2021 van elkaar afwijkende tekstversies van (bepalingen van) dat artikel tegelijkertijd naast elkaar bestonden zoals belanghebbende stelt, is feitelijk en rechtens onjuist. Een aanspraak ingevolge een levensloopregeling wordt tot en met 31 oktober 2021 gerespecteerd en een aanspraak die met ingang van 1 november 2021 resteert, wordt als loon uit tegenwoordige of vroegere arbeid in aanmerking wordt genomen. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat X nv over november 2021 op de juiste wijze en naar het juiste bedrag loonheffing heeft ingehouden. Op grond van art. 39d lid 4 Wet LB (tekst 2021) is immers een (fictief) genietingsmoment gecreëerd op 1 november 2021. Dat de loonstrook op 26 november 2021 is gedagtekend en dat het resterende nettobedrag uit de levensloopregeling pas in 2023 is uitbetaald, betekent niet dat de inhouding ten onrechte heeft plaatsgevonden in november 2021. Het fictieve genietingsmoment heeft voorrang op het feitelijke genietingsmoment. Belanghebbende heeft verder zijn stelling dat X nv niet de ‘verzekeraar’ is als bedoeld in art. 39d lid 4 Wet LB, dat hij de levensloopregeling heeft afgesloten met A en niet met X nv en hij X nv geen toestemming heeft gegeven om de contracten over te nemen van A, niet met bewijsstukken onderbouwd. De stelling faalt. Ook zijn stelling dat art. 39d lid 4 Wet LB in strijd is met art. 1 EP EVRM, faalt. Van een betrouwbare overheid mag een zekere mate van voorspelbaarheid alsmede stabiliteit van wetgeving worden verwacht, maar de wetgever kan wetgeving ook veranderen als deze niet aan zijn doelstelling bijdraagt. Verwacht mag worden dat dan in bepaalde mate rekening wordt gehouden met bestaande gevallen die meerjarige verplichtingen zijn aangegaan. Aan belastingplichtigen is op grond van het overgangsrecht tien jaar de tijd gegund om de aanspraken ingevolge de levensloopregeling over een langere periode op te nemen. In die periode is tweemaal de mogelijkheid geboden de aanspraken tegen fiscaal gunstige voorwaarden op te nemen en voor het tarief van de verschuldigde loonheffing is op reguliere wijze aangesloten bij de tabel voor bijzondere beloningen. De invoering van art. 39d Wet LB en het daarin opgenomen overgangsrecht kan naar het oordeel van het hof niet worden aangemerkt als een ongeoorloofde inbreuk op het eigendomsrecht. De beëindiging van de levensloopregeling en het overgangsrecht zijn voldoende toegankelijk, precies en voorzienbaar. Al in 2012 was voorzienbaar dat de levensloopregeling eind 2021 zou eindigen. De bepaling dient een legitiem doel en met het overgangsrecht wordt een redelijke en proportionele verhouding tussen het legitieme doel in het algemeen belang en de bescherming van de individuele rechten gewaarborgd. Dat op de vrijgevallen aanspraak 49,5% loonheffing is ingehouden, vloeit voort uit de reguliere toepassing van de tabel bijzondere beloningen en komt reeds daarom niet in strijd met art. 1 EP EVRM. Ook de omstandigheid dat de levensloopverlofkorting om uitvoeringstechnische redenen niet bij X nv kon worden geeffectueerd, levert geen strijd met art. 1 EP EVRM op. Dat belanghebbendes werkgever opname van het levenslooptegoed alleen toestond in combinatie met een opname van levensloopverlof en hij daardoor feitelijk geen gebruik kon maken van de gunstige overgangsregeling, leidt niet tot een ander oordeel. De onmogelijkheid om gebruik te maken van de overgangsregeling, wat daar verder van zij, vloeit voort uit de verhouding met de werkgever en wordt niet veroorzaakt door de fiscale wetgeving, aldus het hof.

(Hoger beroep ongegrond.)