Bezwaar had niet-ontvankelijk moeten worden verklaard wegens te laat verzoek om uitnodiging btw-aangifte
Bezwaar had niet-ontvankelijk moeten worden verklaard wegens te laat verzoek om uitnodiging btw-aangifte
Gegevens
- Nummer
- 2024/1981
- Publicatiedatum
- 4 december 2024
- Auteur
- Redactie
- Rubriek
- Omzetbelasting
- Relevante informatie
A en B hebben een woning laten bouwen waarin zij sinds december 2019 wonen. Belanghebbende is een stille maatschap die op 10 december 2019 door A en B is opgericht met als doel de exploitatie van een ruimte in de woning. In dit verband hebben A en B de economische eigendom van de woning bij wijze van inbreng aan belanghebbende overgedragen. A is dga van X bv. Belanghebbende heeft op 15 december 2019 met X bv een huurovereenkomst gesloten met betrekking tot de zolder van de woning. A heeft op 22 december 2017 met X bv een arbeidsovereenkomst gesloten waarin onder meer is afgesproken dat de werkgever zorgdraagt voor een ingerichte werkplek. Op 13 november 2020 is een opgaaf startende onderneming ingediend, waarna aan belanghebbende een aangiftebiljet voor startende ondernemers is uitgereikt over de periode 10 december 2019 tot eind december 2019. De aangifte is op 5 januari 2021 ingediend. Belanghebbende heeft in haar op 5 januari 2021 ingediende aangifte verzocht om teruggaaf van de omzetbelasting die in 2018 en 2019 aan A en B in rekening is gebracht in verband met de bouw van de woning. De inspecteur heeft het verzoek afgewezen. Het principaal hoger beroep van belanghebbende spitst zich toe op de vraag of sprake is van een voldoende rechtstreeks verband tussen de kosten van de woning en de verhuur van de zolder door belanghebbende aan X bv. Het incidenteel hoger beroep spitst zich toe op de vraag of het bezwaar alsnog wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
Het hof citeert art. 3 lid 2 UR AWR (m.i.v. 1 januari 2019) en de toelichting die de staatssecretaris van Financiën bij de invoering van deze bepaling onder meer heeft gegeven (Staatscourant 2018 nr. 72059, blz. 24). Vervolgens behandelt het hof eerst de vraag of het bezwaar alsnog niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, in verband met een te laat ingediend verzoek om een uitnodiging tot het doen van aangifte. Omdat belanghebbende pas meer dan 6 maanden na afloop van het kalenderjaar waarin het recht op teruggaaf is ontstaan om een uitnodiging tot het doen van een aangifte heeft verzocht, is niet om een uitnodiging verzocht binnen de door art. 3 lid 2 UR AWR gestelde termijn. Het verzoek van belanghebbende moet worden aangemerkt als een verzoek om teruggaaf die alleen ambtshalve kan worden verleend met inachtneming van de voorwaarden die gelden voor ambtshalve verminderingen als bedoeld in art. 65 AWR. De inspecteur heeft het verzoek om teruggaaf afgewezen. Tegen een afwijzing van een verzoek om ambtshalve teruggaaf van omzetbelasting staat geen bezwaar open en daarmee ook geen beroep bij de bestuursrechter. Alleen bij de burgerlijke rechter kan een vordering worden ingesteld. Gesteld noch gebleken is dat het verzoek om een uitnodiging verschoonbaar te laat is gedaan. De inspecteur had het tegen de beschikking ingediende bezwaar niet-ontvankelijk moeten verklaren (vgl. HR 21 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AT3051, ). In zoverre wijkt de situatie van belanghebbende af van de situatie die aan de orde was in HR 16 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1153, , omdat het in die procedure ging om een overschrijding van de termijn voor het indienen van het bezwaar en niet om een overschrijding van de termijn waarbinnen volgens een wettelijke regeling om een uitnodiging tot het doen van aangifte moet worden verzocht in verband met de teruggaaf van omzetbelasting. Omdat bij een niet-ontvankelijkverklaring ook niet aan het bezwaar tegemoet zou zijn gekomen, ziet het hof niet in welk redelijk belang kan worden gediend met het alsnog vernietigen van de uitspraak op bezwaar en het niet-ontvankelijk verklaren van het bezwaar. Datzelfde geldt voor een vernietiging van de uitspraak van de rechtbank (vgl. HR 8 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1033, ).
(Principaal hoger beroep ongegrond en incidenteel hoger beroep gegrond.)