De villabelasting of villatax is een wat wonderlijke niet-wettelijke benaming voor de belastingheffing van woningen met een eigenwoningwaarde in de hoogste (zesde) schijf van het eigenwoningforfait. Tot een waarde van € 1.310.000 loopt het eigenwoningforfait op tot 0,35% van de eigenwoningwaarde en vanaf € 1.310.000 springt het ineens naar 2,35% (art. 3.112 Wet IB 2001) (cijfers 2024).
Een villa is volgens Van Dale een ‘landelijk gelegen, vrijstaand groot woonhuis’. Het mag duidelijk zijn dat niet alleen eigenaren van dergelijke woningen worden getroffen door het percentage van 2,35. Door de sterk gestegen woningprijzen komt een groeiende groep niet-villabezitters met de villabelasting in aanraking.
Wat is de achtergrond van de invoering van deze zwaardere heffing voor een bepaalde groep eigenwoningbezitters?
De gedachte achter het eigenwoningforfait (EWF) was dat bij het woongenot van een eigen woning een beleggings- en bestedingsaspect valt te onderkennen. Het beleggingsaspect werd bepaald op een veronderstelde huuropbrengst (vergelijkbaar met verhuur aan een derde) verminderd met veronderstelde kosten zoals afschrijving en onderhoud: de netto-huurwaarde. Hierop vond een correctie plaats in verband met het bestedingseffect (het bestedingsdeel van het woongenot).
Bij het Belastingplan 2008 werd (1) met ingang van 2009 het plafond voor de bijtelling afgeschaft en (2) vanaf 2010 het EWF-percentage (gefaseerd) verhoogd voor woningen met een WOZ-waarde in de hoogste schijf naar 2,35%.
Het EWF kende tot 2009 een maximum: het plafond. De wetgever onderbouwde het vervallen van het plafond nauwelijks. Het plafond (de aftopping) was destijds ingegeven door de gedachte dat het voordeel uit de eigen woning niet blijft stijgen bij een toenemende waarde van de woning, en Arends wees er destijds op dat dit niet is gewijzigd.4
De reden voor de verhoging van het EWF-percentage is volgens de wetgever dat bij woningen boven een bepaalde waarde – destijds € 1 miljoen – het beleggingsmotief een grotere rol gaat spelen, hetgeen een percentage van 2,35 zou rechtvaardigen. Hierbij lijkt de wetgever het oog te hebben op (toekomstige) waardeontwikkeling en niet op een hogere veronderstelde huuropbrengst. Er werd naar blijkt een vergelijking met de destijdse box 3-heffing gemaakt: 30% van 4% forfaitair rendement was min of meer gelijk aan 52% van 2,35%. De eigenwoningwaarde in de hoogste schijf zou dus in box 1 worden belast alsof deze een box 3-bezitting is.
Ook wilde men een einde maken aan de aftopping van de bijtelling in verband met de stijgende hypotheekrenteaftrek bij duurdere woningen.
Arends geeft in 2007 al stevige waarschuwingssignalen af voor de magere onderbouwing van deze wijzigingen.5 De signalen worden helaas genegeerd.
De destijdse grens van € 1 miljoen en het percentage van 2,35 lijken vooral met de spreekwoordelijke vinger in de lucht te zijn vastgesteld en door budgettaire overwegingen te zijn ingegeven. Het budgettaire aspect komt ons de laatste jaren erg bekend voor, ook bij andere heffingen. Ik kom daar bij de Wet excessief lenen op terug.
Er zijn geluiden te horen dat sommige eigenwoningbezitters wellicht niet zoveel last hebben (gehad) van de verhoging door de aftrek geen of geringe eigenwoningschuld (de Wet Hillen: art. 3.123a Wet IB 2001). Vanaf 2019 wordt deze aftrek evenwel uitgefaseerd. Ook de hypotheekrenteaftrek is stevig aan banden gelegd en heeft niet het eeuwige leven. De discussie over de al dan niet aanvaardbaarheid van de villabelasting moet niet met de Hillen-aftrek worden vertroebeld, mede vanwege de eindigheid van deze aftrek door de afbouw van de regeling.
Het pijnpunt bij de villabelasting is dat – evenals bij de forfaitaire box 3-heffing – geen rekening wordt gehouden met het daadwerkelijk (behaalde) rendement van de belastingplichtige. De sprong van 0,35% naar 2,35% is bovendien te groot en de (vermeende) aansluiting bij de forfaitaire heffing in box 3 doet de zaak ook geen goed, want die is nu juist al twee keer afgeschoten door de Hoge Raad.6
Inmiddels is de eerste uitspraak van de lagere rechter daar. Rechtbank Noord-Holland oordeelt dat de villabelasting op stelselniveau niet in strijd is met art. 1 EP EVRM en ook dat geen sprake is van strijd met het in art. 14 EVRM neergelegde gelijkheidsbeginsel.7 De rechtbank gaat voorbij aan de hiervoor geschetste bezwaren. Dus een voorlopige ‘1-0’ voor de wetgever en de Belastingdienst.
Dat de gehele eigenwoningregeling een samenraapsel is van opportunistische en complexe regels (zoals de bijna onuitvoerbare bijleenregeling), is geen reden om het rumoer rondom de villabelasting niet serieus te nemen. Integendeel, dit moet de wetgever juist aansporen om meteen in te grijpen. Door ook hier weer eigenwijs en halsstarrig de kop in het zand te steken, gaat het EVRM-probleem niet weg. Er zijn al handreikingen gedaan voor (snelle) aanpassingen die de regeling meer EVRM-proof moeten maken.8 Luister daar naar.