Het ontbreken van congruentie tussen de nationale wet en de belastingverdragen komt uiteraard vaker voor. Een recent ander voorbeeld vormt de specifieke situatie van in België woonachtige zeevarenden die in dienst zijn bij een Nederlandse onderneming, maar volledig buiten Nederland werken. Kort gezegd is het heffingsrecht over hun loon op basis van het belastingverdrag Nederland-België (2001) aan Nederland toegewezen.16 Indien hun dienstbetrekking echter volledig buiten Nederland werd verricht, bestond hiervoor geen heffingsgrondslag in de Nederlandse inkomstenbelastingwet.17 Dit zorgde voor situaties van dubbele niet-heffing.18
Per 1 januari 2025 is bovenstaand heffingsvacuüm opgeheven, door een nieuwe fictie op te nemen in art. 7.2 lid 7 Wet IB 2001.19 Hieraan is een zin toegevoegd, luidende: ‘Tenzij de eerste zin toepassing vindt, wordt een geheel of gedeeltelijk buiten Nederland vervulde dienstbetrekking geacht in Nederland te zijn vervuld voor zover het heffingsrecht over het loon ter zake van die dienstbetrekking op grond van een verdrag ter voorkoming van dubbele belasting of op grond van enige andere regel van interregionaal of internationaal recht aan Nederland is toegewezen.’
Hiermee rijst de vraag of deze nieuwe fictie in de nationale wet in algemene zin een koppeling maakt met het heffingsrecht dat Nederland op grond van het van toepassing zijnde belastingverdrag heeft over het loon. En specifieker: of dit het eerder geconstateerde gebrek aan nationaalrechtelijke heffingsgrondslag voor ontslagvergoedingen ook zou wegnemen.
Naar mijn mening is dit niet het geval.
Blijkens de memorie van toelichting is deze wetswijziging niet gericht op de problematiek van de ontslagvergoedingen en is evenmin bedoeld om een generieke regeling te introduceren: ‘Met de voorgestelde aanvulling op artikel 7.2, zevende lid, Wet IB 2001 wordt beoogd twee doelen te behalen. Ten eerste wordt beoogd te voorkomen dat er geen inkomstenbelasting verschuldigd is in de situatie dat het heffingsrecht over het loon van een zeevarende die volledig buiten Nederland werkt exclusief toekomt aan Nederland. Ten tweede wordt beoogd om te borgen dat een wijziging van een belastingverdrag ter voorkoming van dubbele belasting in situaties dat Nederland aanvullende afspraken maakt over thuiswerkdagen in elke situatie doorwerkt naar de Wet IB 2001. (...)’20
Daarnaast is van belang dat de problematiek van de ontslagvergoedingen een specifiek karakter heeft. In dat geval gaat het namelijk niet zozeer over de vraag waar de arbeid is verricht, maar over de vraag ter zake van welke arbeid de ontslagvergoeding is genoten. De richtlijn van de Hoge Raad ten aanzien van die laatste vraag wijzigt niet door de per 1 januari 2025 geïntroduceerde fictie. Meer specifiek wordt de ontslagvergoeding onder nationaal recht niet opeens toegerekend aan jaren buiten de 4+-periode.
Laten we terugkeren naar het eerdere voorbeeld, waarin de laatste vijf jaar van de dienstbetrekking buiten Nederland is gewerkt. De werknemer woont op het genietingsmoment van de ontslagvergoeding in een land waarmee Nederland een ‘nieuw’ belastingverdrag heeft gesloten, waardoor op basis van het verdrag 15/20 van de ontslagvergoeding aan Nederland ter heffing is toegewezen. Het feit dat op grond van de nieuwe fictie van art 7.2 lid 7 Wet IB 2001 de dienstbetrekking zou worden ‘geacht in Nederland te zijn verricht’ voor zover het belastingverdrag heffingsrecht toewijst (lees: vijftien uit twintig jaar, waarvan de laatste vijf jaar niet in Nederland is gewerkt), heeft naar mijn mening dan geen effect. De dienstbetrekking is immers reeds feitelijk in Nederland uitgevoerd, in jaar 1 tot en met jaar 15, maar dit valt geheel buiten de 4+-periode. Hierdoor heeft de fictie niet tot gevolg dat de ontslagvergoeding wordt aangemerkt als ‘belastbaar loon ter zake van in Nederland verrichten of hebben verricht van arbeid’.21
Met andere woorden: de nieuwe wetgeving vormt geen algemene uitbreiding van het inkomensbegrip van hoofdstuk 7 van de Wet IB 2001, maar is slechts een fictie om bepaalde in het buitenland verrichte werkdagen aan te merken als in Nederland gewerkte dagen. Dit sluit ook aan bij de twee specifiek genoemde doelstellingen van deze nieuwe wetgeving. De referentieperiode voor ontslagvergoedingen in grensoverschrijdende situaties wijzigt hierdoor echter niet. Gelet op de aangehaalde wetshistorie en de oude rechtspraak van de Hoge Raad lijkt het gesignaleerde gebrek aan congruentie tussen verdrag en nationale wet derhalve voorlopig te blijven bestaan voor gouden handdrukken.