APV-regime is volgens A-G Koopman niet in strijd met eigendomsgrondrecht

APV-regime is volgens A-G Koopman niet in strijd met eigendomsgrondrecht

Gegevens

Nummer
2025/533
Publicatiedatum
21 maart 2025
Auteur
Redactie
Rubriek
Inkomstenbelasting diversen
Relevante informatie

Belanghebbende is lid van de familie [A]. De [A] stichting beoogt de familie financieel te ondersteunen door het doen van uitkeringen ten behoeve van studie dan wel bij financiële behoeftigheid en beoogt de familiale cohesie te bevorderen. Voorts heeft de stichting ten doel om medisch onderzoek naar tinnitus te ondersteunen. Belanghebbende heeft in de onderhavige jaren geen uitkering van de stichting ontvangen. Haar aandeel in het stichtingsvermogen is op grond van het APV-regime aan haar toegerekend.

Hof Amsterdam (ECLI:NL:GHAMS:2024:1494) oordeelde dat op grond van het APV-regime aan belanghebbende haar aandeel in het stichtingsvermogen kan worden toegerekend, maar dat die toerekening toch niet plaats kan vinden, omdat het APV-regime op stelselniveau in strijd is met art. 1 EP EVRM in samenhang met art. 14 EVRM. In deze zaak worden beide oordelen bestreden: belanghebbende meent dat überhaupt niet aan toerekening wordt toegekomen, en de staatssecretaris stelt dat het APV-regime niet op stelselniveau art. 1 EP EVRM jo. art. 14 EVRM schendt.

A-G Koopman gaat in zijn conclusie in hoofdstuk 4 in op het APV-regime. Na het wettelijk kader, doel en strekking van het APV-regime en de door de wetgever onderzochte alternatieven voor het APV-regime te hebben besproken, staat hij stil bij het begrip ‘erfgenaam’ in de APV-regeling. Ook gaat hij in op de tegenbewijsregeling. Daarna staat hij nog kort stil bij de sociaal belang behartigende instelling (sbbi) en het overig doelvermogen.

In hoofdstuk 5 behandelt de A-G het toetsingskader van art. 1 EP EVRM.

Wat betreft het incidentele cassatieberoep van belanghebbende meent de A-G dat dat cassatieberoep faalt. Het hof is uitgegaan van het juiste rechtskader. De stelling dat aan het APV-regime niet wordt toegekomen als misbruik niet aan de orde is, is te kort door de bocht. De APV-regeling geldt blijkens de tekst en strekking van de bepaling en de wetsgeschiedenis ‘gewoon’ voor alle discretionaire doelvermogens die meer dan bijkomstig een particulier belang bogen, zonder dat daar nog allerlei kwalitatieve eisen aan worden gesteld. Het oordeel van het hof dat de stichting als APV kwalificeert en belanghebbende als erfgenaam haar aandeel in het stichtingsvermogen toegerekend krijgt, acht de A-G cassatieproof.

Het principale cassatieberoep van de staatssecretaris slaagt volgens de A-G. De vormgeving van het APV-regime is op zijn minst onhandig te noemen. Het is immers nadrukkelijk niet de bedoeling om het inkomen genoten van het APV door een individuele begunstigde te belasten, maar om te heffen over het zwevende vermogen op zich. Vanuit het doel van de regeling op zich bezien is het niet direct problematisch als er een discrepantie bestaat tussen het aan de erfgenaam toegerekende aandeel in het APV-vermogen en het daadwerkelijke voordeel dat een erfgenaam van dat APV geniet; de APV-regeling heeft een wezenlijk ander karakter dan box 3. Dat neemt niet weg dat de discrepantie in breder verband bezien dusdanig buiten proportie zou kunnen zijn dat deze niet kan worden gerechtvaardigd door het doel van de wetgever om het APV in de heffing te betrekken en daarmee het heffingslek op te heffen. Maar ook dat is volgens de A-G niet – althans in ieder geval niet stelselmatig – het geval. De wetgever blijft met deze inrichting van het APV-regime op stelselniveau binnen de wide margin of appreciation. Daarbij neemt de A-G ook in aanmerking dat de wetgever andere alternatieven heeft afgewogen en gemotiveerd heeft afgewezen.

De A-G adviseert de Hoge Raad om het cassatieberoep van de staatssecretaris gegrond te verklaren, het incidenteel cassatieberoep van belanghebbende ongegrond te verklaren en de zaak zelf af te doen.