De laatste tijd lijkt de vennootschapsbelasting een oase van rust, zeker in vergelijking met alle hectiek rondom de belastingheffing over vermogen in de inkomstenbelasting en de opheffing van het handhavingsmoratorium met betrekking tot het toezicht op de duiding van arbeidsrelaties in de loonbelasting. Maar daarover later meer. Hoewel er nog wel een aantal kwesties om aandacht vragen,1 biedt deze relatieve rust de gelegenheid om na te denken over de vraag of de Wet Vpb 1969 door de jaren heen is doorontwikkeld tot een gedegen stuk wetgeving dat klaar is voor de toekomst. De vraag stellen is hem beantwoorden. Naar mijn mening is eerder sprake van een wankele constructie waarvan de onderdelen met duct tape aan elkaar zijn geplakt. Al eerder schreef ik de mening van andere auteurs te delen dat de vennootschapsbelasting aan een grondige herziening toe is.2 Ook de wetgever lijkt inmiddels voorzichtige stappen in die richting te zetten.3 Maar eerlijk gezegd zijn mijn verwachtingen op korte termijn niet erg hooggespannen. Op het moment dat ik dit schrijf, zit het kabinet er nog, maar de vele dossiers waarin knopen moeten worden doorgehakt maken het erg onzeker of dat op het moment dat u dit leest nog steeds het geval is. ‘Schoof’ is de verleden tijd van ‘schuif’. En dit kabinet blinkt nog meer dan de voorgaande kabinetten uit in het doorschuiven van lastige beslissingen. Even overwoog ik daarom ‘Het Kabinet-dat-alles-doorSchoof’ als titel voor deze Opinie. Soms lossen problemen zich vanzelf op, maar het siert een kabinet om op zijn minst de regie te nemen teneinde een oplossing voor de toch urgente maatschappelijke problemen te bespoedigen. In vergelijking met die grote uitdagingen op velerlei nationale en internationale terreinen ogen de fiscale problemen wellicht minder urgent. Ten onrechte. Niet alleen zorgt een deugdelijk belastingstelsel voor een stabiele opbrengst, hetgeen wenselijk is omdat een gevulde schatkist nodig is om de ambities op het terrein van defensie, huisvesting, energietransitie en milieu waar te kunnen maken, en dan heb ik het nog niet eens over de noodzaak om de voorgenomen bezuinigingen op onderwijs terug te draaien. Maar ook zorgt de huidige besluiteloosheid in de hiervoor reeds genoemde fiscale dossiers voor maatschappelijke onrust. Daarover later meer.
Want eerst iets anders. Ik weet niet of het u is opgevallen, maar de laatste tijd hoor en lees ik de kreet die mij inspireerde tot de titel van deze Opinie steeds meer om mij heen. Het begon, in mijn herinnering, op de televisie. Vermoedelijk om te voorkomen dat de snel verveelde kijker wegzapt, wordt steeds geroepen welke onderwerpen, artiesten of wat dies meer zij later in de uitzending nog aan bod zullen komen. Zelfs bij kortdurende programma’s waar de kijker bewust voor gaat zitten, zoals Het Journaal, vindt men het nodig om tussentijds en herhaaldelijk te vermelden welke items later nog zullen worden behandeld. Gevolgd door de gedrukte media (ja, die bestaan gelukkig nog),4 waarin ik de opmerking ‘daarover later meer’ ook steeds vaker tegen lijk te komen. Ik vind het nogal irritant, maar het zal de tijdgeest wel zijn, dus ik conformeer mij er maar aan. Daarover later meer.
In de loop der jaren is de Wet Vpb 1969 gemuteerd in een onleesbare wirwar van bepalingen. Enigszins krampachtig wordt getracht de structuur vast te houden, waardoor nieuwe artikelen worden gevoegd tussen bestaande artikelen en dientengevolge worden aangeduid met een cijfer gevolgd door een uitdijend aantal letters. Op zich is dat begrijpelijk, maar op diverse plekken worden aan die structuur concessies gedaan. Zo is het naar mijn mening onlogisch om een definitie van wat onder een gelieerd lichaam dient te worden verstaan op te nemen in art. 10a lid 4 Wet Vpb 1969 nu die definitie niet slechts van belang is voor de toepassing van deze renteaftrekbeperking maar inmiddels ook voor tal van andere artikelen.5 Ook diverse andere definities staan verspreid in de wet.6 Maar daarnaast kent eenzelfde begrip soms een andere invulling binnen één en dezelfde wet. Wat voor de toepassing van art. 10a en de overige in art. 10a lid 4 genoemde artikelen als een gelieerd lichaam wordt aangemerkt (of juist niet), is dat mogelijk voor de toepassing van het zakelijkheidsbeginsel niet (of juist wel).7 Voor de toepassing van de deelnemingsvrijstelling of het kunnen vormen van een fiscale eenheid dient aan lichtere of juist strengere vormen van gelieerdheid te worden voldaan.8 Over de vraag wat de betekenis is van het begrip ‘beleggen’ in de diverse belastingwetten is zelfs een proefschrift geschreven.9 En zo kan ik nog wel even doorgaan.
Bij elk park vind je een plattegrond, en bij elk groter gebouw een bord met wat er op elke etage is te vinden. Een eerste stap om de leesbaarheid van de vennootschapsbelasting te verbeteren lijkt mij om alle artikelen opnieuw te nummeren en daarbij de systematiek te hanteren zoals we die kennen uit het Burgerlijk Wetboek en, dichter bij huis, de Wet IB 2001. Dat maakt het makkelijker om later nieuwe bepalingen toe te voegen zonder te vervallen in ingewikkelde artikelaanduidingen.10 De tweede stap bestaat er dan uit om alle definities die op meerdere artikelen van toepassing zijn helemaal vooraan in de wet te zetten. De derde stap is om alle bepalingen die met elkaar samenhangen ook bij elkaar te plaatsen. Deze cosmetische operatie lijkt mij niet zo heel lastig, maar toch al een belangrijke bijdrage aan de toegankelijkheid van de wet. De duct tape kan dan deels worden verwijderd. Maar ook wordt dan de slijtage (beter) zichtbaar.
Een volgende stap is daarom een heroverweging of het wel zo nodig is om voor hetzelfde begrip verschillende definities en criteria te hanteren. Ik zie bijvoorbeeld niet in waarom voor de toepassing van het zakelijkheidsbeginsel een ander criterium gehanteerd moet worden om gelieerdheid vast te stellen dan voor de renteaftrekbeperking van art. 10a Wet Vpb 1969. Maar dat vergt meer studie dan de ruimte in deze Opinie toelaat. Dat brengt mij op de laatste stap. Kan worden volstaan met deze renovatie of is nieuwbouw meer op zijn plaats? Die nieuwbouw bestaat dan niet alleen uit een integrale heroverweging van alle bepalingen die thans in de Wet Vpb 1969 zijn te vinden, maar ook uit een inventarisatie van de wensen die leven bij het bedrijfsleven en de belastingadviseurs, vertegenwoordigd door hun koepelorganisaties, de Belastingdienst, de rechtelijke macht en de wetenschap. Een verdergaande uitdaging, inderdaad. Maar wellicht kan dit kabinet dan toch tot in elk geval één goed besluit komen, namelijk de instelling van een commissie van wijzen die met deze uitdaging voortvarend aan de slag gaat.11 De afgelopen jaren alsmede de komende jaren bereik(t)en veel uiterst deskundige fiscalisten de pensioengerechtigde leeftijd, fiscalisten die in de literatuur hebben doen blijken niet alleen kritisch te staan ten opzichte van de wetgeving en jurisprudentie, maar tevens niet schromen om suggesties tot verbetering te doen.12 Een goed moment derhalve om een commissie samen te stellen uit ter zake kundigen. Om deze commissie haar werk goed te kunnen laten doen is het van belang in de tussentijd geen ingrijpende wetswijzigingen door te voeren.
Laat ik zelf een voorbeeld geven van een artikel in de Wet Vpb 1969 dat naar mijn mening toe is aan een grondige herziening. Art. 5 Wet Vpb 1969 stelt een lichaam subjectief vrij van vennootschapsbelasting indien dat lichaam (nagenoeg) uitsluitend bepaalde activiteiten verricht. Zeker waar deels andere activiteiten dan de activiteiten waar de vrijstelling betrekking op heeft worden uitgeoefend, leidt dat in de praktijk tot lastige uitvoeringsvraagstukken en in potentie tot oneerlijke concurrentie. Zo kan bijvoorbeeld een groot ziekenhuis ‘belastingvrij’ een kapsalon exploiteren. Nu de vrijstellingen zien op bepaalde activiteiten, en niet op bepaalde rechtsvormen, lijkt het mij zorgvuldiger om deze subjectieve vrijstellingen af te schaffen en te vervangen door objectvrijstellingen. Naar mening is het zuiverder om het resultaat behaald met bepaalde activiteiten van belastingheffing vrij te stellen (indien de wetgever om hem moverende redenen daarvoor kiest) dan om alle resultaten onbelast te laten, dus ook voor zover die resultaten zijn behaald met activiteiten waarvoor de vrijstelling eigenlijk niet is bedoeld. En als we dan toch bezig zijn, lijkt het mij goed om te beoordelen of een belastingvrijstelling voor al die in art. 5 Wet Vpb 1969 opgesomde activiteiten ook thans nog te rechtvaardigen valt. De vrijstellingen staan immers al sinds 1969 min of meer ongewijzigd in de wet en zijn veelal ongewijzigd en zonder parlementaire behandeling overgenomen uit het Besluit op de vennootschapsbelasting 1942, een besluit dat uiteraard ook zonder enige parlementaire behandeling tot stand kwam. Het gebrek aan parlementaire geschiedenis maakt het uiterst lastig het doel en de strekking van de vrijstellingen vast te stellen, nog daargelaten de vraag of en in hoeverre de maatschappelijke ontwikkelingen die zich sindsdien hebben voorgedaan een ongewijzigde uitleg en toepassing rechtvaardigen. Ik denk daarbij aan de marktwerking in de zorg en de kredietverstrekking,13 maar bijvoorbeeld ook aan de lichamen waarvan de werkzaamheden bestaan uit het aankopen van landbouwbenodigdheden.14
Naast deze suggesties met betrekking tot de vennootschapsbelasting wil ik nog twee suggesties doen op andere terreinen.
De terechte uitspraak van de rechtbank inzake de absurd hoge belastingrente leidde tot een tsunami van bezwaarschriften.15 Het heeft opvallend en onnodig lang geduurd voordat deze bezwaren zijn aangemerkt als een massaal bezwaar. Naar mijn mening was dat overigens niet nodig; beter zou zijn geweest om al de aan deze bezwaarschriften ten grondslag liggende aanslagen te herrekenen en die herrekening te baseren op een meer marktconforme rente. Veel van dergelijke geschillen zijn eenvoudig te voorkomen door al die verschillende vormen van heffingsrente, invorderingsrente en belastingrente te uniformeren en vast te stellen op een marktconform percentage. Een stap verder is de suggestie om voor elke belastingplichtige een rekening-courant aan te houden bij de Belastingdienst. Over een (vanuit de optiek van de belastingplichtige) positief saldo wordt rente vergoed, over een negatief saldo is rente verschuldigd. Desgewenst kunnen deze rentepercentages enigszins verschillen, teneinde sparen bij de Belastingdienst te ontmoedigen.
Een andere vereenvoudiging kan worden bereikt door de verborgen progressie in de inkomstenbelasting zichtbaar te maken. Schaf ondoelmatige heffingskortingen af. De overige (inkomensafhankelijke) heffingskortingen kunnen worden omgevormd tot een vast bedrag door de huidige maximale heffingskorting te vermenigvuldigen met het tarief van de eerste schijf. Dit vaste bedrag wordt vervolgens in mindering gebracht op de verschuldigde inkomstenbelasting. Een verdere uitwerking van deze en de vorige suggestie vergt meer ruimte dan deze Opinie toelaat.
In de eerste zin van deze Opinie noemde ik de hectiek rondom de belastingheffing over het vermogen in de inkomstenbelasting en het hervatte (?) toezicht op de kwalificatie van arbeidsrelaties (zzp’er: ja of nee?) en de opmerking dat ik daarop terug zou komen. Wellicht was u nieuwsgierig wat ik daarover te melden had. Nou, niets. Maar u hebt wel de hele Opinie gelezen. Dus kennelijk werkt het toch.