Home

Centrale Raad van Beroep, 06-07-2005, AU0240, 03/5811 WW + 03/6064 WW

Centrale Raad van Beroep, 06-07-2005, AU0240, 03/5811 WW + 03/6064 WW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
6 juli 2005
Datum publicatie
4 augustus 2005
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2005:AU0240
Zaaknummer
03/5811 WW + 03/6064 WW

Inhoudsindicatie

Intrekking en terugvordering WW-uitkering. Omvang werkzaamheden als zelfstandige.

Uitspraak

03/5811 WW + 03/6064 WW

U I T S P R A A K

in de gedingen tussen:

[appellant], wonende te [woonplaats], appellant, tevens gedaagde, hierna te noemen: appellant,

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde, tevens appellant, hierna te noemen: gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN

Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in deze gedingen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.

Namens appellant heeft mr. J. Nijenhuis, advocaat te Heerenveen, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Groningen op 29 oktober 2003, nr. AWB 02/1050 WW, tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen. Dit geding is bij de Raad geregistreerd onder nr. 03/6064 WW.

Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.

Ook gedaagde heeft op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen genoemde uitspraak van de rechtbank Groningen. Dit geding is bij de Raad geregistreerd onder nr. 03/5811 WW.

Appellant heeft een verweerschrift ingediend.

De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 25 mei 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Nijenhuis voornoemd, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door W.R. Bos, werkzaam bij het Uwv.

II. MOTIVERING

De Raad stelt voorop dat de in deze gedingen aan de orde zijnde geschillen worden beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.

De feiten, welke in rubriek 3, onder 3.2., van de aangevallen uitspraak zijn vermeld, worden door partijen niet betwist en vormen ook voor de Raad het uitgangspunt bij zijn oordeelsvorming.

Bij besluit van 12 oktober 2001 heeft gedaagde de uitbetaling van appellants WW-uitkering per 10 september 2001 geschorst. Bij besluit van 6 november 2001 heeft gedaagde appellants WW-uitkering met terugwerkende kracht vanaf

28 augustus 2000 herzien en bij besluit van 8 november 2001 heeft gedaagde van appellant teruggevorderd een bedrag van € 7.814,98 ter zake van hetgeen op grond van de WW over de periode van 28 augustus 2000 tot en met 2 oktober 2001 onverschuldigd aan appellant was betaald.

Bij het bestreden besluit van 8 oktober 2002 heeft gedaagde de bezwaren van appellant tegen deze besluiten ongegrond verklaard, met dien verstande dat de motivering van het herzieningsbesluit wordt gewijzigd in die zin dat het eerdere besluit tot toekenning van de WW-uitkering wordt ingetrokken omdat hij vanaf 28 augustus 2000 in het geheel geen recht had op een WW-uitkering, en dat voor wat het terugvorderingsbesluit betreft de periode wordt gecorrigeerd, daar het genoemde bedrag betrekking heeft op de onverschuldigd betaalde uitkering tot de datum waarop de betaling van de uitkering is geschorst, te weten 10 september 2001.

De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit deels gegrond verklaard en voor het overige ongegrond. Zij heeft daartoe overwogen dat gedaagde heeft kunnen stellen dat appellant ook na 28 augustus 2000 activiteiten als zelfstandige heeft verricht als gevolg waarvan hij voor de omvang van die activiteiten niet als werkloos in de zin van de WW is te beschouwen. Wat de omvang van die activiteiten betreft, heeft zij overwogen dat zij voldoende aannemelijk acht dat appellant sedert de start van de bouw van de manege op 15 januari 2001 volledig aan het werk is geweest in zijn manegebedrijf, maar dat naar haar oordeel voor de periode van 28 augustus 2000 tot 15 januari 2001 niet is komen vast te staan in welke omvang door appellant activiteiten als zelfstandige zijn verricht, terwijl zij niet aannemelijk acht dat deze de volledige werkweek van appellant in beslag hebben genomen. Om die reden is de rechtbank van oordeel dat gedaagde nader zal dienen te bepalen in welke omvang appellant in de periode van 28 augustus 2000 tot 15 januari 2001 werkzaamheden als zelfstandige heeft verricht. De rechtbank heeft vervolgens het besluit tot intrekking van de WW-uitkering vernietigd voorzover het betreft de periode van 28 augustus 2000 tot 15 januari 2001 en heeft, omdat daarmee de grondslag aan het terugvorderingsbesluit is komen te ontvallen, tevens het terugvorderingsbesluit vernietigd. Voorts heeft zij, naast beslissingen ter zake van griffierecht en proceskosten, bepaald dat gedaagde met inachtneming van haar uitspraak een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen voor zover dat besluit bij haar uitspraak is vernietigd.

Appellant heeft in hoger beroep zijn eerder ingenomen stellingen herhaald en aangevoerd dat zijn activiteiten met betrekking tot de oprichting van het manegebedrijf slechts van marginale aard zijn geweest en dat die activiteiten, evenals zijn betrokkenheid bij het geven van trainingen en lessen aan derden, zijn deelname aan wedstrijden, alsmede de overige activiteiten die voortvloeiden uit zijn hobby, dienen te worden aangemerkt als hobbymatig verrichte activiteiten, dan wel als activiteiten die het karakter hebben van oriëntatie op de mogelijkheden een eigen manegebedrijf te runnen, zodat zijn recht op WW-uitkering niet, ook niet deels, is geëindigd. Voor zover er al sprake zou zijn van eindiging van dat recht heeft appellant subsidiair gesteld dat daarvan dan niet eerder dan 24 mei 2001, dan wel 15 januari 2001 sprake is en dan nog slechts in zeer beperkte mate.

Gedaagde heeft in hoger beroep het oordeel van de rechtbank bestreden voor zover bij de aangevallen uitspraak is beslist dat voor de periode tot 15 januari 2001 niet de omvang van appellants werkzaamheden als zelfstandige is komen vast te staan, terwijl onaannemelijk is te achten dat met die werkzaamheden de volledige werkweek van appellant zou zijn gemoeid. Gedaagde heeft er in dat verband onder meer op gewezen dat het recht van appellant op een WW-uitkering met ingang van 28 augustus 2000 wordt berekend naar een gemiddeld arbeidsurenaantal van 20 per week, omdat appellant op en na die datum door hem gedeeltelijk arbeidsongeschikt werd geacht met dien verstande dat appellant voor maximaal vier uur per dag belastbaar voor arbeid werd geacht. Naar gedaagde meent, bieden de voorhanden zijnde gegevens genoegzaam steun voor de opvatting dat appellant met ingang van 28 augustus 2000 gedurende minimaal 20 uur per week werkzaamheden heeft verricht als zelfstandige.

De Raad overweegt ten aanzien van de door appellant en door gedaagde aangevoerde grieven in hoger beroep als volgt.

De Raad stelt allereerst vast dat, blijkens de beroepsgronden van partijen, in hoger beroep de aangevallen uitspraak ter discussie staat, voor zover deze betrekking heeft op de intrekking van het recht op WW-uitkering. Voorts constateert de Raad dat dit recht een omvang had van 20 uur per week.

Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellant op en na 28 augustus 2000 werkzaamheden als zelfstandige heeft verricht. Hij wijst er daartoe op dat appellant samen met anderen een vennootschap onder firma (v.o.f.) met de naam [naam firma] heeft opgericht met als bedrijfsomschrijving ‘Het treffen van voorbereidingen om te komen tot de exploitatie van: manegebedrijf, gespecialiseerd in westernrijden, alsmede stalling en het geven van trainingen’. Deze v.o.f. is per 1 september 1999 ingeschreven bij de Kamer van Koophandel. Aan de start van de bouw van de manege op

15 januari 2001 is, zo is de Raad onder verwijzing naar zijn uitspraak van 23 februari 1999, LJN ZB8119, RSV 1999/138, van oordeel, een groot aantal, deels (mede) door appellant verrichte activiteiten voorafgegaan, welke activiteiten niet meer kunnen worden aangemerkt als activiteiten van oriënterende aard en die evident ten behoeve van de v.o.f. zijn verricht. Zo zijn er bij de gemeente aanvragen ingediend voor vrijstelling en vergunningen, is er financiering geregeld, zijn afspraken gemaakt met de belastingdienst inzake omzetbelasting en is in vervolg daarop reeds in april 2000 door de v.o.f. aangifte gedaan voor de omzetbelasting, is er bouwgrond aangekocht, is er door [naam b.v.], bureau voor Hippisch Management te [vestigingsplaats] in samenwerking met de betrokkenen, een ondernemingsplan opgesteld, waaruit onder meer blijkt dat reeds in juli 1999 een optie op de -later aangekochte- bouwgrond is genomen, en zijn boxleveranciers en aannemers bezocht. Uit de voorhanden zijnde gegevens blijkt voorts dat de vergoeding van derden voor onder meer door appellant verzorgde trainingen of lessen in de in geding zijnde periode als inkomsten van de v.o.f. zijn verantwoord.

Met betrekking tot de omvang van de door appellant ten behoeve van de v.o.f. verrichte werkzaamheden wijst de Raad in de eerste plaats op een verklaring van appellant, in het kader van het fraudeonderzoek op 4 oktober 2001 tegenover de opsporingsambtenaar afgelegd, dat hij vanaf het voorjaar 2000 al volop werkzaam was in de eigen onderneming. Appellant heeft weliswaar naderhand gesteld dat deze verklaring niet juist was en onder dwang is afgelegd, maar de Raad acht die stelling, gelet op de voorhanden zijnde gegevens, niet door appellant genoegzaam aannemelijk gemaakt. De in de door appellant op 3 oktober 2001 afgelegde en ondertekende verklaring opgenomen opmerking dat hij de wijze waarop hij tot dan toe is behandeld als beangstigend ervaart, acht de Raad daarvoor onvoldoende, mede omdat daarbij tevens is opgemerkt: “U bent wel duidelijk en helder. Ik voel mij verder door u correct behandeld.” De verklaring van appellant dat hij vanaf het voorjaar 2000 al volop in de eigen onderneming werkzaam was, wijst op zichzelf al in de richting van een aanzienlijke tijdsbesteding, waarbij de Raad ook betrekt dat -zoals hij al herhaaldelijk (bijvoorbeeld in zijn uitspraak van 20 maart 2002, LJN AE2448, USZ 2002/141) heeft overwogen- iemand die -al dan niet alleen- een bedrijf probeert op te richten, zich voor dat bedrijf zodanig pleegt in te zetten om daarvan een succes te maken dat dit de vooronderstelling rechtvaardigt dat hij daaraan een volledige dagtaak heeft. Voor zover er in het geval van appellant toch nog ruimte is voor twijfel over de omvang van zijn werkzaamheden als zelfstandige, is de Raad van oordeel dat deze niet in appellants voordeel kan werken, nu appellant geen volledige openheid heeft betracht over de door hem in het kader van de v.o.f. verrichte activiteiten, op de daartoe bestemde werkbriefjes, noch in zijn contacten met de arbeids-deskundige. Voor wat betreft de periode na 15 januari 2001 onderschrijft de Raad het oordeel en de daaraan ten grondslag gelegde overweging van de rechtbank dat appellant volledig aan het werk is geweest in zijn manegebedrijf.

Op grond van bovenstaande overwegingen is de Raad, met gedaagde en anders dan de rechtbank, van oordeel dat de voorhanden zijnde gegevens genoegzaam steun bieden voor het oordeel dat appellant met ingang van 28 augustus 2000 werkzaamheden als zelfstandige heeft verricht in een omvang die de urenomvang waar het recht op WW-uitkering naar werd berekend, te weten 20 uur per week, te boven ging en dus dit recht deed eindigen. Gedaagde heeft derhalve terecht en op goede gronden beslist dat de toekenning van WW-uitkering aan appellant per 28 augustus 2000 met terugwerkende kracht vanaf die datum dient te worden ingetrokken, alsmede dat de over de periode van 28 augustus 2000 tot de datum waarop de uitbetaling van de WW-uitkering is geschorst, te weten 10 september 2001 onverschuldigd betaalde WW-uitkering van appellant dient te worden teruggevorderd.

Uit het voorgaande vloeit voort dat de door appellant in hoger beroep aangevoerde grieven geen doel treffen, maar dat de door gedaagde in hoger beroep aangevoerde grieven slagen, zodat moet worden beslist als hieronder is vermeld.

De Raad ziet geen termen om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak, voorzover door gedaagde aangevochten;

Verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gegeven door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. H. Bolt en mr. J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van S. l’Ami als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 6 juli 2005.

(get.) T. Hoogenboom

(get.) S. l’Ami