Centrale Raad van Beroep, 20-02-2009, BH3891, 06-137 WAO
Centrale Raad van Beroep, 20-02-2009, BH3891, 06-137 WAO
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 20 februari 2009
- Datum publicatie
- 26 februari 2009
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2009:BH3891
- Zaaknummer
- 06-137 WAO
Inhoudsindicatie
Proceskostenvergoeding. Kosten eigen risico. Kosten total body scan. Redelijkerwijs moeten maken.
Uitspraak
06/137 WAO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 28 november 2005, 05/1404 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 20 februari 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft H.J.A. Aerts, werkzaam bij Delescen & Scheers Advocaten te Roermond, hoger beroep ingesteld.
Bij nieuw besluit op bezwaar van 20 november 2007 heeft het Uwv aan appellant alsnog per 22 september 2004 een WAO-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer toegekend.
Bij brief van 22 november 2007 heeft mr. P.S. Fluit, advocaat te Utrecht, namens appellant het hoger beroep ingetrokken onder voorwaarde dat appellant schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente over de aan hem na te betalen WAO-uitkering wordt toegekend en dat het Uwv wordt veroordeeld in diverse proceskosten, te weten € 322,79 aan eigen risico, € 2.999,70 aan een “total body scan” (met inbegrip van reis- en verblijfkosten) en een niet vermeld bedrag aan in hoger beroep beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Ter (meervoudige) zitting van 23 november 2007 heeft de Raad het geschil ter behandeling aan de orde gesteld; geen van beide partijen is verschenen.
Bij brief van 29 november 2007 heeft het Uwv meegedeeld dat het zal overgaan tot vergoeding aan appellant van de wettelijke rente (over de aan hem na te betalen WAO-uitkering) op basis van de in dit kader geldende jurisprudentie van de Raad, doch afwijzend gereageerd op de door mr. Fluit gestelde voorwaarde voor intrekking van het hoger beroep wat de opgevoerde kosten van het eigen risico en de total body scan betreft.
Bij brieven van 14 december 2007 en 13 augustus 2008 heeft mr. Fluit een toelichting op appellants standpunt gegeven en alsnog gesteld dat het door appellant in hoger beroep betaalde griffierecht aan hem dient te worden vergoed.
Ter (enkelvoudige) zitting van 5 september 2008 is het geschil wederom ter behandeling aan de orde gesteld; geen van beide partijen is verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1.1. In artikel 8:73a, eerste lid, eerste volzin, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat ingeval van intrekking van het beroep omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, het bestuursorgaan op verzoek van de indiener bij afzonderlijke uitspraak met toepassing van artikel 8:73 van de Awb kan worden veroordeeld tot vergoeding van de schade die de verzoeker lijdt.
1.2. In artikel 8:75a, eerste lid, eerste volzin, van de Awb is bepaald dat ingeval van intrekking van het beroep omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, het bestuursorgaan op verzoek van de indiener bij afzonderlijke uitspraak met toepassing van artikel 8:75 van de Awb in de kosten kan worden veroordeeld.
1.3. In artikel 8:75, eerste lid, van de Awb is bepaald dat de rechtbank bij uitsluiting bevoegd is een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank en van het bezwaar of van het administratief beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
1.4. Ingevolge artikel 21 van de Beroepswet zijn de drie evenvermelde bepalingen van overeenkomstige toepassing op het hoger beroep.
2.1. De Raad stelt vast dat het Uwv met het nieuwe besluit op bezwaar van 20 november 2007 volledig aan appellants bezwaren is tegemoetgekomen door alsnog - op louter arbeidskundige gronden (onvoldoende functies om een schatting te kunnen dragen) - per 22 september 2004 de mate van arbeidsongeschiktheid waarnaar aan appellant een WAO-uitkering is toegekend te stellen op 80% of meer in plaats van te handhaven op 15-25%.
2.2. De Raad beschouwt het hoger beroep dan ook als (onvoorwaardelijk) ingetrokken en zal een beslissing geven ten aanzien van hetgeen de partijen nog verdeeld houdt.
3.1. Voorzover over de wettelijke rente al een geschil heeft bestaan, bestaat dat in verband met de hiervoor vermelde brief van het Uwv van 29 november 2007 niet meer en behoeft te dien aanzien geen uitspraak te worden gedaan.
3.2. Voorts is er aanleiding het Uwv te veroordelen in de kosten van de in hoger beroep verleende rechtsbijstand tot - ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht - een bedrag van € 322,--.
4. Blijft ter beantwoording over de vraag of voor vergoeding in aanmerking komen de volgende door appellant opgevoerde kosten:
a. de door de ziektekostenverzekeraar vanwege het eigen risico van appellant niet vergoede kosten van onderzoek door een neuroloog dat in de periode van 7 november 2005 tot 10 januari 2006 heeft plaatsgevonden en waarvan appellant het
resultaat bij brief van 25 oktober 2007 (in hoger beroep) heeft ingebracht (€ 322,79) en
b. de kosten van voornamelijk diagnostisch-radiologisch onderzoek (total body scan) dat op appellants instigatie op 27 augustus 2007 heeft plaatsgevonden in een ziekenhuis te Gronau in Duitsland en waarvan appellant het resultaat bij brief van 25 oktober 2007 (in hoger beroep) heeft ingebracht (€ 2.999,70 met inbegrip van € 161,20 aan reis- en
verblijfkosten).
Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat die kosten niet voor vergoeding in aanmerking komen.
5.1. Wat het bedrag van € 322,79 betreft is het Uwv van mening dat dat bedrag niet kan worden gekoppeld aan de werkzaamheden van een deskundige in de vorm van een verslag en, zo anders, dat het daarbij niet gaat om kosten die zijn gemaakt in verband met het aanhangige bezwaar of (hoger) beroep; het gaat namelijk om kosten, verbonden aan een reeds in gang gezette behandeling door de behandelend sector welke kennelijk slechts gedeeltelijk door de desbetreffende verzekeraar worden vergoed (eigen risico).
5.2. Appellant heeft gesteld dat de desbetreffende neuroloog, naar wie hij vanwege blijvende pijnklachten in de rug met uitstraling naar de benen door een revalidatiearts en zijn huisarts is verwezen ter beantwoording van de vraag of voor die klachten een neurologische oorzaak is aan te wijzen en die hem slechts eenmaal heeft gezien, niet als behandelend arts kan worden aangemerkt en dat die neuroloog wel degelijk verslag van zijn bevindingen heeft uitgebracht.
5.3. Naar het oordeel van de Raad komt het bedrag van € 322,79 niet voor vergoeding in aanmerking.
Het gaat hier om de door de ziektekostenverzekeraar niet vergoede kosten van appellants eigen risico in het kader van - na verwijzing - regulier medisch onderzoek van appellant dat heeft plaatsgevonden in de periode van 7 november 2005 tot 10 januari 2006 (welke deels de met de aangevallen uitspraak afgesloten beroepsprocedure en deels de hoger beroepsprocedure bestrijkt). Voorts heeft appellants huisarts op 23 januari 2006 bericht van die neuroloog gehad en het resultaat van dat onderzoek (beknopt) weergegeven in het huisartsjournaal waarvan appellant een op 16 oktober 2007 gegeven afdruk heeft overgelegd, zodat evenmin kan worden gesproken van een in het kader van de hoger beroepsprocedure ingebracht, door een medische deskundige aan een partij uitgebracht schriftelijk onderzoeksverslag; in dit verband verwijst de Raad naar zijn uitspraken van 18 september 2002 (LJN AF0207) en 26 april 2005 (LJN AT5818).
6.1. Wat het bedrag van € 2.999,70 betreft is het Uwv van mening dat niet kan worden gesproken van kosten die appellant in verband met de behandeling van het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, zodat die kosten niet voor vergoeding in aanmerking komen. In dat verband heeft het Uwv erop gewezen dat blijkens het proces-verbaal van de zitting van de rechtbank op 21 november 2005 appellant zichzelf had voorgenomen een onderzoek bij Prescan in Duitsland te laten verrichten om erachter te komen “wat er aan de hand is”.
6.2. Appellant heeft gesteld dat als gevolg van het verschil van mening over de medische objectiveerbaarheid van zijn klachten en aandoeningen die kosten noodzakelijkerwijs zijn gemaakt teneinde bij de deskundige radioloog dr. med. Peter D. Eich - niet een hem behandelende arts - gegevens te verkrijgen waaruit blijkt van een medische oorzaak voor zijn klachten en beperkingen. Het rapport van de bevindingen van dr. Eich is in hoger beroep ingebracht en niet valt in te zien dat die kosten niet samenhangen met de behandeling van het hoger beroep. Appellant mocht ervan uitgaan dat die deskundige een bijdrage zou leveren aan een voor hem gunstige beantwoording van een voor de uitkomst van het geschil mogelijk relevante vraag, in welk verband appellant heeft gewezen op de uitspraak van de Raad van 13 april 2005 (LJN AT4323). Dat de uitslag van het onderzoek door Eich op zichzelf niet van belang is, doet er niet aan af dat appellant gezien de discussie over de mate van objectiveerbaarheid voldoende reden had zich tot Eich te wenden.
6.3.1. Naar het oordeel van de Raad komt het bedrag van € 2.999,70 evenmin voor vergoeding in aanmerking.
Naar vaste rechtspraak van de Raad (en ook van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State) komen de kosten van een deskundige op voet van artikel 8:75 van de Awb voor vergoeding in aanmerking, indien het inschakelen van die deskundige redelijk was. Ter beantwoording van de vraag of het inschakelen van een niet-juridische deskundige, zoals hier aan de orde, redelijk was, hanteert de Raad als maatstaf of degene die de deskundige heeft ingeschakeld, er - gezien de feiten en omstandigheden zoals die bestonden ten tijde van de inschakeling - vanuit mocht gaan dat de deskundige een relevante bijdrage zou leveren aan een voor hem gunstige beantwoording door de rechter van een voor de uitkomst van het geschil mogelijk relevante vraag. De Raad verwijst in dit verband naar zijn door appellant aangehaalde uitspraak van 13 april 2005, LJN AT4323 (alsook naar de uitspraken van de Afdeling van 23 juli 2008, met noot van C.M. Bitter in AB 2008, 354, en van 3 september 2008, ).
6.3.2. Naar het oordeel van de Raad heeft appellant daarvan in dit geval niet mogen uitgaan.
De total body scan waartoe appellant is overgegaan in een poging te achterhalen wat hij in medisch opzicht mankeert, is een momentopname van in dit geval de medische situatie waarin appellant op 27 augustus 2007 verkeerde. De datum thans in geding is 22 september 2004, bijna drie jaar eerder. In zijn van 28 augustus 2007 daterende rapport heeft de radioloog Eich zijn bevindingen op basis van die total body scan vermeld. Dat rapport is evenwel niet toegespitst op de medische situatie waarin appellant op de datum in geding verkeerde. Van enig verband tussen de door appellant ingeschakelde deskundige en de specifieke vragen die in een en met name de thans aanhangige, op de medische situatie van appellant bijna drie jaar eerder gerichte WAO-procedure aan de orde zijn, is de Raad evenmin kunnen blijken. De bezwaarverzekeringsarts heeft op 2 november 2007 - in reactie op de bevindingen van de radioloog Eich - gerapporteerd dat de opname van de lumbale wervelkolom een geringe, bij de leeftijd van appellant passende discusprolaps L5-S1 alsmede discusprotrusies op meerdere lumbale niveaus te zien geeft/geven die min of meer overeenkomt/overeenkomen met de bevindingen (op basis van een MRI) van de neuroloog dr. W. Westrate, zoals die als op 23 januari 2006 ingekomen zijn vermeld in het door appellant bij brief van 25 oktober 2007 ingebrachte journaal van de huisarts. Die bevindingen van Eich zijn dermate onbetekenend (zeer waarschijnlijk leeftijdconform) dat ze geen relatie hebben met appellants klachten subsidiair niet tot forsere beperkingen leiden dan in de FLM weergegeven, aldus - door appellant niet weerlegd - de bezwaarverzekeringsarts, die ook wat de beide kniegewrichten betreft van mening is dat niet is aangetoond dat de lichte (zeer geringe) mate van slijtage ook reeds op de datum in geding bestond en voorts niet vermag in te zien dat de FLM, waarbij reeds rekening met kniesparing is gehouden, aanscherping behoeft.
7. Wat het door appellant in hoger beroep betaalde griffierecht betreft wijst de Raad op artikel 22, vijfde lid, van de Beroepswet, waarin is bepaald dat, indien het hoger beroep wordt ingetrokken omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, het door de indiener betaalde griffierecht door de desbetreffende rechtspersoon aan hem wordt vergoed. Appellant wende zich te dien aanzien dan ook rechtstreeks tot het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant voor de in hoger beroep verleende rechtsbijstand tot een bedrag van € 322,--, aan appellant te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Deze uitspraak is gedaan door G.J.H. Doornewaard. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W.R. de Vries als griffier, uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2009.
(get.) G.J.H. Doornewaard.
(get.) W.R. de Vries.
TM