Home

Gerechtshof Amsterdam, 03-10-2002, AE8442, 01/3644

Gerechtshof Amsterdam, 03-10-2002, AE8442, 01/3644

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
3 oktober 2002
Datum publicatie
8 oktober 2002
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2002:AE8442
Formele relaties
Zaaknummer
01/3644

Inhoudsindicatie

Beroep op vrijstelling van kapitaalsbelasting verworpen, reeds omdat niet was voldaan aan de voorwaarde van artikel 10 Uitvoeringsbesluit belastingen van rechtsverkeer. Belanghebbende had in de aangifte geen beroep op een vrijstelling gedaan en evenmin de daarvoor van belang zijnde gegevens vermeld.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM

Vijfde Meervoudige Belastingkamer

UITSPRAAK

op het beroep van de naamloze vennootschap X N.V. (thans AX N.V.) te Amsterdam, belanghebbende,

tegen

een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst Grote ondernemingen P, de inspecteur.

1. Loop van het geding

Van belanghebbende is een beroepschrift ontvangen op 25 oktober 2001. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur met dagtekening 18 september 2001, betreffende de door belanghebbende op 11 mei 2001 op aangifte voldane kapitaals-belasting ten bedrage van ƒ 1.106.728. Deze belasting heeft betrekking op het tegen uitreiking van aandelen bijeenbrengen van kapitaal in belanghebbende tot een beloop van ƒ 201.223.272 op 12 april 2001. Na bezwaar tegen het op aangifte voldane bedrag aan kapitaalsbelasting heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak besloten geen teruggaaf van die belasting te verlenen.

Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak van de inspecteur en tot het verlenen van teruggaaf van de voldane kapitaalsbelasting.

De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Hij concludeert tot ongegrond-verklaring van het beroep.

Ter zitting van 5 september 2002 zijn verschenen A namens belanghebbende alsmede B en C namens de inspecteur. Partijen hebben ieder een pleitnota voorgedragen en overgelegd. De inspecteur heeft kennis kunnen nemen van de bijlage bij de pleitnota van belanghebbende en heeft zich daarover kunnen uitlaten.

2. Tussen partijen vaststaande feiten

2.1. A International PLC, een in het Verenigd Koninkrijk gevestigd lichaam, houdt alle aandelen in de in Nederland gevestigde besloten vennootschap A Holding B.V. Deze B.V. houdt een pakket aandelen in belanghebbende.

2.2. Op 12 april 2001 stortte A International PLC op één aan haar uitgereikt aandeel ƒ 202.330.000 in contanten in A Holding B.V. Op dezelfde dag stortte deze B.V. een gedeelte van die contanten ad ƒ 201.223.272 in belanghebbende tegen uitreiking van 629.298 aandelen met een nominale waarde van i 0,60 per aandeel. Ter zake van het bijeenbrengen van kapitaal in A Holding B.V. is ƒ 1.112.814 aan kapitaalsbelasting voldaan.

2.3. De onder 2.2 vermelde stortingen geschiedden ter uitvoering van een in 1993 in het kader van een fusie door A International PLC en belanghebbende gesloten overeenkomst. Met de stortingen werd beoogd om het middellijke belang van A International PLC in belanghebbende te verhogen tot het in die overeenkomst afgesproken percentage van 5,8.

2.4. De activa van A Holding B.V. bestonden op 31 december 2000 uit een deelneming in belanghebbende, gewaardeerd op ƒ 468.658.620, vorderingen ad ƒ 22.636 en kas- en banksaldi ad ƒ 198.733. De passiva bestonden op die datum uit schulden ad ƒ 27.988 en eigen vermogen ad ƒ 468.852.001.

2.5. Ter zake van het bijeenbrengen van kapitaal in belanghebbende als vermeld onder 2.2 heeft zij aangifte voor de kapitaalsbelasting gedaan bij een op 3 mei 2001 door de inspecteur ontvangen aangiftebiljet. Blijkens het biljet was ƒ 1.106.728 aan kapitaalsbelasting verschuldigd. In het biljet is bij de vraag "Maakt u aanspraak op vrijstelling van kapitaalsbelasting" het vakje "Nee" aangekruist. Bij het biljet waren geen stukken gevoegd waaruit het van toepassing zijn van een vrijstelling kon blijken. Bij brief van 6 juni 2001 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de door haar op aangifte voldane kapitaalsbelasting en alsnog aanspraak gemaakt op vrijstelling van die belasting.

3. Geschil

Tussen partijen is in geschil of ten aanzien van de onder 2.2 vermelde storting van ƒ 201.223.272 in belanghebbende de vrijstelling van artikel 37, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (hierna: de Wet) toepassing kan vinden. Voorts is in geschil of het bepaalde in artikel 10 van het Uitvoeringsbesluit belastingen van rechtsverkeer (hierna: het Besluit) in dit geval aan toepassing van die vrijstelling in de weg staat.

4. Standpunten van partijen en behandeling ter zitting

4.1. Voor de standpunten van partijen en de motivering daarvan verwijst het Hof naar de gedingstukken.

4.2. Belanghebbende heeft ter zitting kort samengevat nog het volgende aan haar stellingen toegevoegd.

Ik heb de indruk dat de inspecteur de indiening van het verweerschrift heeft gerekt, aangezien het is gedagtekend 29 april 2002 en pas op 28 mei 2002 is ingediend. Het verweerschrift was dus klaar toen voor de tweede maal uitstel voor de indiening ervan werd verleend.

Ter voorkoming van boeten voert belanghebbende tot op heden bij alle afdracht- en voldoeningsbelastingen het beleid dat in aangiftebiljetten geen aanspraak op een vrijstelling wordt gemaakt. Een beroep op een vrijstelling wordt gedaan door het indienen van een bezwaarschrift tegen de aangifte. De Europese richtlijnen inzake de kapitaalsbelasting hebben directe werking. In het onderhavige geval is op grond van die richtlijnen een vrijstelling van toepassing. De inspecteur mag de vrijstelling dan niet op formele gronden weigeren.

A en X vormen een concern; zo staat het ook in het jaarverslag. Het belang van A in X was verwaterd tot 5,2%. Reed moest bijstorten om het weer te laten groeien tot het oorspronkelijk overeengekomen percentage van 5,8.

Voor de storting in A Holding B.V. geldt geen vrijstelling van kapitaalsbelasting. Die B.V. heeft het gestorte bedrag op dezelfde dag doorgestort na aftrek van de door haar verschuldigde kapitaalsbelasting. Ten tijde van de stortingen stonden geen concrete verplichtingen tegenover de in A Holding B.V. achterblijvende activa. Het resterende vermogen is bedoeld als een buffer voor bijv. kosten van inschrijving in het handelsregister, accountantskosten en onverwachte kosten zoals claims. De kosten kunnen oplopen tot ƒ 40.000 à ƒ 60.000 per jaar.

4.3. De inspecteur heeft ter zitting kort samengevat nog het volgende aan zijn stellingen toegevoegd.

Ik heb tweemaal verlenging gevraagd en gekregen van de termijn voor het indienen van een verweerschrift. Na de indiening ervan op 28 mei 2002 heeft belanghebbende ruim de tijd gehad om een reactie op het verweerschrift voor te bereiden.

Ik betwist dat artikel 10 van het Besluit in dit geval moet wijken voor de Europese richtlijnen inzake de kapitaalsbelasting. Ik houd vast aan mijn subsidiaire stelling, ook al zou het gelijk ten aanzien van het materiële geschilpunt aan belanghebbende zijn. Ik verzoek het Hof prejudiciële vragen te stellen aan het Europese Hof van Justitie voor het geval zou worden overwogen voorbij te gaan aan de formele vereisten van artikel 10 van het Besluit.

A Holding B.V. had blijkbaar niet de intentie om haar vermogen geheel in belanghebbende in te brengen. Zij wilde immers een buffer voor toekomstige lasten behouden. In zoverre verschilt dit geval van de situatie in het arrest van de Hoge Raad van 30 mei 2001, nr. 36 009. Daar betrof het een inbrenger die wèl zijn gehele vermogen inbracht, zij het verdeeld over verscheidene dochters. Anders dan belang-hebbende stelt kunnen contanten nooit een tak van bedrijvigheid zijn in de zin van de bedoelde richtlijnen.

De Belastingdienst voert goedkeurend beleid voor gevallen waarin een grootmoeder stort in een kleindochter. In casu heeft de moeder een verplichting tot storting in de dochter en dat is een andere situatie. Er is dan ook geen sprake van strijd met het gelijkheidsbeginsel.

5. Beoordeling van het geschil

5.1. Het Hof zal het onder 3 als tweede omschreven geschilpunt eerst behandelen. Zo dienaangaande het gelijk aan de inspecteur is komt het Hof immers niet toe aan de behandeling van het eerste geschilpunt.

5.2. In artikel 10 van het Besluit is, voorzover hier van belang, bepaald dat de in artikel 37, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet bedoelde vrijstelling slechts van toepassing is indien het lichaam binnen een maand na het bijeenbrengen van kapitaal aangifte doet door de inlevering van een aangiftebiljet, waarin onder vermelding van de voor de toepassing van die vrijstelling van belang zijnde gegevens een beroep op die toepassing wordt gedaan. Uit de onder 2.5 vastgestelde feiten volgt dat belanghebbende in het aangiftebiljet geen beroep op de voormelde vrijstelling heeft gedaan en evenmin de daarvoor van belang zijnde gegevens heeft vermeld. Derhalve heeft zij niet voldaan aan de in artikel 10 van het Besluit gestelde vereisten. Dit gebrek kan niet worden geheeld door in het bezwaarschrift alsnog een beroep op de vrijstelling te doen en de relevante gegevens te verstrekken. Anders dan belanghebbende kennelijk meent kan het bezwaarschrift niet als een aanvulling op de aangifte worden beschouwd. Haar stelling dat zij in aangiftebiljetten nooit een beroep op een vrijstelling doet om het belopen van boeten te voorkomen kan, wat er van die stelling ook zij, er niet toe leiden dat aan de vereisten van artikel 10 van het Besluit voorbij mag worden gegaan.

5.3. Belanghebbende stelt zich voorts op het standpunt dat de in artikel 10 van het Besluit gestelde vereisten in strijd zijn met de Europese richtlijnen inzake de kapitaalsbelasting, aangezien die richtlijnen er niet in voorzien dat aan het recht op vrijstelling voorwaarden worden verbonden. Dienaangaande is het Hof van oordeel dat het bepaalde in de bedoelde richtlijnen niet uitsluit dat in of krachtens nationale wetgeving voorschriften worden gegeven ter wille van de overzichtelijkheid en het vlotte verloop van de heffing van kapitaalsbelasting. Die voorschriften mogen evenwel niet ongunstiger zijn dan die welke voor soortgelijke nationale regelingen gelden, en de uitoefening van de door de communautaire rechtsorde verleende rechten niet nagenoeg onmogelijk of uiterst moeilijk maken. Dit laatste kan van de in artikel 10 van het Besluit gestelde vereisten evenwel niet worden gezegd.

5.4. Het onder 5.2 en 5.3 overwogene leidt het Hof tot het oordeel dat het bepaalde in artikel 10 van het Besluit in het onderhavige geval aan toepassing van de vrijstelling van artikel 37, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet in de weg staat. Het Hof komt dus niet toe aan de beoordeling of aan de materiële vereisten voor toepassing van die vrijstelling is voldaan. Het beroep dient dan ook ongegrond te worden verklaard.

6. Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

7. Beslissing

Het Hof verklaart het beroep ongegrond.

De uitspraak is vastgesteld op 3 oktober 2002 door mrs. Onnes, Boersma en Holdert, in aanwezigheid van mr. Van Rijn als griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken.

Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.

Cassatie

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van de uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).

2. Bij dit beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.

3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

a) de naam en het adres van de indiener;

b) de dagtekening;

c) een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d) de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van dit beroep ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad worden verzocht om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.