Home

Hoge Raad, 26-11-2004, AO6358, 39230

Hoge Raad, 26-11-2004, AO6358, 39230

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
26 november 2004
Datum publicatie
26 november 2004
ECLI
ECLI:NL:HR:2004:AO6358
Formele relaties
Zaaknummer
39230
Relevante informatie
Uitvoeringsbesluit belastingen van rechtsverkeer [Tekst geldig vanaf 01-01-2024] art. 10, Wet op belastingen van rechtsverkeer [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-08-2024] art. 37

Inhoudsindicatie

- Artikel 37, lid 1, letter a juncto artikel 37, lid 2, letters b of c van de Wet op belastingen van rechtsverkeer.

- De termijn van artikel 10, letter b, van het Uitvoeringsbesluit Wet op belastingen van rechtsverkeer.

- Inbreng van het gehele vermogen?

Uitspraak

Nr. 39.230

26 november 2004

EC

gewezen op het beroep in cassatie van AX N.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 3 oktober 2002, nr. P01/3644, betreffende na te melden op aangifte voldaan bedrag aan kapitaalsbelasting.

1. Aangifte, bezwaar en geding voor het Hof

Belanghebbende heeft op aangifte een bedrag van ƒ 1.106.728 aan kapitaalsbelasting voldaan.

Belanghebbende heeft tegen dit bedrag bezwaar gemaakt en verzocht om teruggaaf van voormeld bedrag, welk verzoek bij uitspraak van de Inspecteur is afgewezen.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 19 februari 2004 geconcludeerd tot het schorsen van de zaak en het stellen van een prejudiciële vraag aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen.

3. Beoordeling van de middelen

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. A International PLC (hierna: PLC) hield in 2000 en 2001 alle aandelen in A Holding B.V. (hierna: Holding). Holding hield op haar beurt een pakket aandelen in belanghebbende. De activa van Holding bestonden op 31 december 2000 uit de deelneming in belanghebbende gewaardeerd op ƒ 468.658.620, vorderingen ad ƒ 22.636 en kas- en banksaldi ad ƒ 198.733. De passiva van Holding bestonden uit schulden ad ƒ 27.988.

3.1.2. Op 12 april 2001 stortte PLC op één aan haar uitgereikt aandeel ƒ 202.330.000 in contanten in Holding. Op dezelfde dag stortte Holding een gedeelte van die contanten ad ƒ 201.223.272 in belanghebbende tegen uitreiking van 629.298 aandelen met een nominale waarde van € 0,60 per aandeel. Ter zake van het bijeenbrengen van kapitaal in Holding is ƒ 1.112.814 aan kapitaalsbelasting voldaan.

3.1.3. Ter zake van het bijeenbrengen van kapitaal in belanghebbende als vermeld onder 3.1.2 heeft belanghebbende op 3 mei 2001 aangifte voor de kapitaalsbelasting gedaan. Daarbij heeft belanghebbende geen aanspraak gemaakt op vrijstelling van kapitaalsbelasting. Bij het aangiftebiljet waren geen stukken gevoegd waaruit het van toepassing zijn van een vrijstelling kon blijken.

3.1.4. Op 6 juni 2001 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen het door haar op aangifte voldane bedrag aan kapitaalsbelasting. Daarbij heeft belanghebbende alsnog aanspraak gemaakt op vrijstelling van kapitaalsbelasting op grond van artikel 37, lid 1, aanhef en letter a, juncto artikel 37, lid 2, letters b of c, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (hierna: de Wet).

3.1.5. Bij brief van 25 juni 2001 heeft de Inspecteur belanghebbende een aantal vragen voorgelegd en verzocht om toezending van een overzicht van de balans van Holding per 12 april 2001. Belanghebbende heeft die vragen beantwoord en de balans per 31 maart 2001 toegestuurd. Bij brief van 19 juli 2001 heeft de Inspecteur belanghebbende meegedeeld dat de vrijstelling van artikel 37, lid 1, letter a, van de Wet gelet op artikel 37, lid 2, letters b of c, van de Wet in dit geval naar zijn mening niet kon worden toegepast. In zijn uitspraak op het bezwaarschrift d.d. 18 september 2001 heeft de Inspecteur overwogen dat geen aanleiding bestaat tot teruggaaf van de betaalde kapitaalsbelasting. In de uitspraak is geen beroep gedaan op het bepaalde in artikel 10 van het Uitvoeringsbesluit belastingen van rechtsverkeer (hierna: het Besluit).

3.2.1. Voor het Hof heeft de Inspecteur zich op het standpunt gesteld - primair - dat niet voldaan wordt aan de materiële vereisten voor het verlenen van vrijstelling van kapitaalsbelasting, gesteld in artikel 37, lid 2, letters b en c, van de Wet, en - subsidiair - dat ook niet is voldaan aan alle formele vereisten voor de vrijstelling, gesteld in artikel 10 van het Besluit.

3.2.2. Het Hof heeft overwogen dat in artikel 10 van het Besluit is bepaald dat de in artikel 37, lid 1, aanhef en letter a, van de Wet bedoelde vrijstelling slechts van toepassing is indien het lichaam binnen een maand na het bijeenbrengen van kapitaal aangifte doet door inlevering van een aangiftebiljet, waarin onder vermelding van de voor de toepassing van die vrijstelling van belang zijnde gegevens een beroep op die toepassing wordt gedaan. Het Hof heeft vervolgens geoordeeld dat belanghebbende niet heeft voldaan aan deze in artikel 10 van het Besluit gestelde vereisten.

Het Hof heeft voorts overwogen dat het, nu het bepaalde in artikel 10 van het Besluit in de weg staat aan toepassing van de vrijstelling van artikel 37, lid 1, aanhef en letter a, van de Wet, niet toekomt aan de beoordeling of aan de materiële vereisten voor toepassing van de vrijstelling is voldaan.

Tegen deze oordelen richten zich de middelen.

3.3. Artikel 37, lid 1, aanhef en letter a, van de Wet houdt in dat onder bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen voorwaarden van belasting is vrijgesteld het bijeenbrengen van kapitaal in geval van - onder meer - fusie en interne reorganisatie. In artikel 10, aanhef en letter b, van het Besluit is bepaald dat deze vrijstelling slechts van toepassing is indien het lichaam binnen een maand na het bijeenbrengen van kapitaal aangifte doet door inlevering van een aangiftebiljet waarin onder vermelding van de van belang zijnde gegevens een beroep op die vrijstelling wordt gedaan. Het gaat hier kennelijk om een in het belang van de belastingadministratie gegeven voorschrift dat strekt tot het vergemakkelijken van de door de belastingadministratie te verrichten controle.

Aangezien richtlijn 69/335/EEG van de Raad, zoals gewijzigd door richtlijn 85/303/EEG, Nederland verplicht van kapitaalsbelasting vrij te stellen het bijeenbrengen van kapitaal ingeval een lichaam als belanghebbende tegen toekenning van eigen aandelen uitsluitend het gehele vermogen van een ander zodanig lichaam verwerft, is het door Nederland stellen van een voorwaarde als de onderhavige, die niet in de Richtlijn is voorzien en waaraan het gevolg is verbonden dat bij niet-naleving daarvan het met evenbedoelde verplichting corresponderende recht op vrijstelling vervalt, in beginsel niet toegestaan. Met de Richtlijn verenigbaar kunnen slechts worden geacht additionele voorwaarden die de toegang tot het recht op vrijstelling niet wezenlijk bemoeilijken en die gerechtvaardigd worden door het belang van een goede uitvoering van de betrokken belastingregeling. Daarbij geldt bovendien dat ten opzichte van het belang dat wordt gediend met het stellen van de voorwaarde, de sanctie dat het recht op vrijstelling vervalt niet disproportioneel mag zijn.

Aangenomen mag worden dat het in artikel 10, aanhef en letter b, van het Besluit neergelegde vereiste is gesteld met het oog op een goede uitvoering van de onderhavige vrijstelling. In dit verband is van belang het Besluit van 9 januari 2001, nr. CPP2000/2534, V-N 2001/7.27, waarin de Staatssecretaris van Financiën als beleidsregel heeft neergelegd dat de inspecteur ook ten aanzien van te laat gedane aangiften dient te beoordelen "of de vrijstelling van kapitaalsbelasting materieel gezien van toepassing is", welke beoordeling in voorkomende gevallen ertoe kan leiden dat de vrijstelling ook daadwerkelijk wordt toegepast.

Niet valt in te zien dat het doen van een aangifte waarin niet om vrijstelling wordt verzocht, gevolgd door een bezwaarschrift waarin alsnog om vrijstelling wordt verzocht, andere, althans grotere, moeilijkheden voor een juiste beoordeling van het recht op vrijstelling zou opwerpen dan een verzoek om vrijstelling waarop evenbedoelde beleidsregel ziet, dat eveneens buiten de voor het inleveren van het aangiftebiljet geldende termijn wordt gedaan, maar dan als onderdeel van de aangifte. Nu in het laatste geval het tijdstip waarop het verzoek wordt gedaan kennelijk geen moeilijkheid van overwegende aard oplevert voor de toetsing van het verzoek aan de (materiële) voorwaarden voor de vrijstelling, valt niet in te zien dat zulks wel het geval zou zijn met het zich in het onderhavige geval voordoende verzuim. Het verbinden aan dat verzuim van het gevolg dat geen recht bestaat op de vrijstelling, moet derhalve in strijd worden geacht met de Richtlijn.

De middelen 1 en 2 slagen mitsdien. Middel 3 behoeft geen behandeling.

3.4. Gelet op het hiervoor overwogene kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven.

3.5. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. Voor het Hof was mede in geschil of de omstandigheid dat naast de deelneming in belanghebbende enkele activa bij Holding zijn achtergebleven, verhindert de inbreng in belanghebbende aan te merken als de inbreng van het gehele vermogen van Holding. Dienaangaande heeft te gelden dat de eis dat het gehele vermogen wordt ingebracht, naar zijn strekking geen betrekking heeft op dat deel van het vermogen dat bij het inbrengende lichaam na de inbreng de functie heeft van een redelijke buffer ter dekking van kosten die verbonden zijn aan het beheer van de verkregen aandelen en aan het eigen bestaan als rechtspersoon. De stukken van het geding laten geen andere conclusie toe dan dat, gelet op de omvang van het in Holding achtergebleven vermogen, mede in aanmerking genomen de relatief zeer geringe omvang ten opzichte van het in het overnemende lichaam ingebrachte vermogen, van een noemenswaardige onderschrijding van de wettelijke norm geen sprake is. De vrijstelling is derhalve van toepassing.

4. Proceskosten

De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie en de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof alsmede de uitspraak van de Inspecteur,

verleent een teruggaaf ten bedrage van ƒ 1.106.728 (€ 502.211,27),

gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 327, alsmede het bij het Hof betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof ten bedrage van € 204,20, derhalve in totaal € 531,20,

veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 644 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand,

veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 644 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en

wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.

Dit arrest is gewezen door de vice-president A.E.M. van der Putt-Lauwers als voorzitter, en de raadsheren P. Lourens, C.B. Bavinck, J.W. van den Berge en A.R. Leemreis, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 26 november 2004.