Gerechtshof Amsterdam, 03-02-2004, AO5765, 98/03966
Gerechtshof Amsterdam, 03-02-2004, AO5765, 98/03966
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 3 februari 2004
- Datum publicatie
- 17 maart 2004
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2004:AO5765
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2006:AU5177
- Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2006:AU5177
- Zaaknummer
- 98/03966
Inhoudsindicatie
OZB. Rechtskracht verordeningen i.v.m. publicatievereiste, BNB 1999/270. Ontvankelijkheid bezwaar i.v.m. vereiste motivering. Waardering energiecentrale. Toepassing werktuigenvrijstelling; dat voor verwijdering demontage van het werktuig nodig is, vormt geen beletsel en het behoud van waarde in economische zin is een onjuiste maatstaf.
Uitspraak
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Vierde Meervoudige Belastingkamer
UITSPRAAK
op het beroep van X B.V te Z (voorheen N.V. Y te Q), belanghebbende,
tegen
drie uitspraken van de heffingsambtenaar van de gemeente Velsen, verweerder.
1. Loop van het geding
1.1. Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 1 september 1998, ingediend door mr. A (B Belastingadviseurs) te R, als gemachtigde van belanghebbende, en aangevuld bij diens schrijven van 4 januari 1999.
1.2. Het beroep is gericht tegen de uitspraken van de plaatsvervangend coördinator belastingen van de gemeente Velsen, gedagtekend 31 augustus 1998, betreffende de op één biljet met dagtekening 31 mei 1996 verenigde aanslagen in de onroerende-zaakbelastingen voor het jaar 1996 met betrekking tot de onroerende zaken a-straat 11 (eigenarenbelasting en gebruikersbelasting), b-straat 12 (gebruikersbelasting) en c-straat 13 (gebruikersbelasting). De aanslagen zijn opgelegd naar de volgende waarden naar de waardepeildatum 1 januari 1995:
a-straat 1 ƒ q
b-straat 12 ƒ r
c-straat 13 ƒ s.
1.3. Tegen de onder 1.2 vermelde aanslagen heeft belanghebbende een bezwaarschrift ingediend. Bij de bestreden uitspraken is belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard in haar bezwaren met betrekking tot de onroerende zakenb-straat 12 en c-straat 13 en zijn haar bezwaren met betrekking tot de onroerende zaak a-straat 11 ongegrond verklaard.
1.4. Het beroep strekt (uiteindelijk) tot vernietiging van de uitspraken van het hoofd van de afdeling onroerende zaken en belastingen, tot ontvankelijkverklaring van belanghebbende in haar bezwaren met betrekking tot de onroerende zaken b-straat 12 en c-straat 13 en tot vermindering van de voor de onroerende zaak a-straat 11 vastgestelde waarde tot ƒ t.
1.5. Op het door belanghebbende ingediende bezwaarschrift waren eerder, bij brief van 31 juli 1998, uitspraken gedaan door het hoofd van de afdeling onroerende zaken en belastingen. Bij brief van 31 augustus 1998 heeft verweerder de gemachtigde van belanghebbende medegedeeld dat de uitspraken van 31 juli 1998 nietig zijn, aangezien zij zijn ondertekend door een daartoe niet bevoegde ambtenaar. Bij de brief van 31 augustus 1998 heeft verweerder de bij het onderhavige beroepschrift bestreden uitspraken op het onder 1.3 bedoelde bezwaarschrift gevoegd. De uitspraken zijn gelijkluidend aan de uitspraken met dagtekening 31 juli 1998.
1.6. Tegen de uitspraken van 31 juli 1998 heeft belanghebbende eveneens beroep ingesteld. Het beroepschrift is bij het Hof binnengekomen op 25 augustus 1998 en is geregistreerd onder nummer 98/03867. Beide beroepen zijn vervolgens bij de hierna te noemen gelegenheden met instemming van partijen steeds gelijktijdig behandeld. De stukken die zijn overgelegd in beide zaken zijn overgelegd behoren over en weer tot de gedingstukken.
1.7 Verweerder heeft een vertoogschrift ingediend en concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
1.8. Met toestemming van de voorzitter heeft belanghebbende een conclusie van repliek ingediend. Verweerder heeft een conclusie van dupliek ingezonden.
1.9. De zaken met kenmerk 98/03867 en 98/03966 zijn vervolgens behandeld ter zitting van 13 juli 2001 voor mr. Van Loon als raadsheer-commissaris. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt. Dit proces-verbaal is aan partijen gezonden bij brieven van de griffier van 22 oktober 2001.
Belanghebbende heeft ter zitting haar beroepen met betrekking tot de voor het object b-straat 12 opgelegde aanslag ingetrokken.
1.10. Voorafgaande aan een voorgenomen doch afgelaste mondelinge behandeling op 19 april 2002 heeft de gemachtigde van belanghebbende bij brief van 8 april 2002 nadere stukken aan het Hof gezonden. Dezelfde stukken heeft de gemachtigde gezonden aan de gemachtigde van verweerder, mr. C van kantoor D te S. De gemachtigde van verweerder heeft bij brief van 14 mei 2002 gereageerd op de door de gemachtigde van belanghebbende ingediende stukken. Kopieën van deze stukken zijn bij brief van de griffier van 21 mei 2002 aan de gemachtigde van belanghebbende gezonden.
1.11. De onder 1.9 genoemde zaken zijn behandeld ter zitting van 1 november 2002. Voorafgaand aan de zitting heeft de gemachtigde van belanghebbende bij brief van 21 oktober 2002 nadere stukken toegezonden en het Hof en aan de gemachtigde van verweerder. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een kopie aan deze uitspraak is gehecht.
1.12. Op verzoek van het Hof heeft de gemachtigde van belanghebbende bij brief van 14 november 2002 nadere inlichtingen verschaft over de kosten van de deskundige E. Verweerder heeft daarop gereageerd bij brief van 28 november 2002.
2. De Verordening
2.1. In zijn vergadering van 9 november 1995 heeft de raad van de gemeente Velsen vastgesteld de Verordening onroerende-zaakbelasting 1996 (hierna: de Verordening).
De Verordening luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
"artikel 1
Belastingplicht
1. Onder de naam "onroerende-zaakbelastingen" worden ter zake van binnen de gemeente gelegen onroerende zaken twee directe belastingen geheven:
a. een gebruikersbelasting van degene die - naar de omstandigheden beoordeeld - bij het begin van het kalenderjaar een onroerende zaak al dan niet krachtens eigendom, bezit, beperkt of persoonlijk recht gebruikt;
b. een eigenarenbelasting van degene die bij het begin van het kalenderjaar van een onroerende zaak het genot heeft krachtens eigendom, bezit of beperkt recht.
(…)
artikel 2
Belastingobjekt
Als één onroerende zaak wordt aangemerkt:
a. een gebouwd eigendom;
b. een ongebouwd eigendom;
c. een gedeelte van een onder a of b bedoeld eigendom dat blijkens zijn indeling is bestemd om als een afzonderlijk geheel te worden gebruikt;
d. een samenstel van twee of meer van de onder a of b bedoelde eigendommen of onder c bedoelde gedeelten daarvan die bij dezelfde belastingplichtige in gebruik zijn en die, naar de omstandigheden beoordeeld, bij elkaar behoren;
e. het binnen de gemeente gelegen deel van een onder a of b bedoeld eigendom, van een onder c bedoeld gedeelte daarvan of van een onder d bedoeld samenstel.
artikel 3
Maatstaf van heffing
1. De maatstaf van de heffing is de waarde in het economische verkeer van de onroerende zaak. De waarde in het economische verkeer wordt bepaald op de waarde die aan de onroerende zaak dient te worden toegekend indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin deze zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen.
2. De maatstaf van heffing van een onroerende zaak, voor zover die niet tot woning dient, wordt bepaald op de vervangingswaarde indien dit leidt tot een hogere waarde dan ingevolge het eerste lid. Bij de berekening van de vervangingswaarde wordt rekening gehouden met:
a. de aard en de bestemming van die zaak;
b. de sedert de stichting van die zaak opgetreden technische en functionele veroudering waarbij de invloed van latere wijzigingen in aanmerking wordt genomen.
(…)
artikel 4
Vrijstellingen
1. In afwijking van artikel 3 wordt bij het bepalen van de maatstaf van heffing buiten aanmerking gelaten de waarde van:
(…)
i. tot de onroerende zaak behorende, daaraan al dan niet aard- of nagelvast verbonden werktuigen welke verwijderd kunnen worden met behoud van hun waarde als zodanig en niet op zichzelf als gebouwde eigendommen zijn aan te merken;
(…)
artikel 5
Waardepeildatum
1. De waarde in het economische verkeer is die op 1 januari 1995 en vervolgens die op een tijdstip dat telkens 5 jaren later valt. Deze waarde vindt toepassing voor elk kalenderjaar vallende in een tijdvak van 5 achtereenvolgende jaren.
Dit tijdvak vangt aan op een tijdstip dat één jaar later valt dan het tijdstip bedoeld in de eerste volzin.
(…)
artikel 6
Belastingtarieven, berekeningswijze en aanslaggrens
1. Voor elke volle ƒ 5.000,- van de waarde in het economische verkeer bedraagt:
a. de gebruikersbelasting ƒ 6,95;
b. de eigenarenbelasting ƒ 8,68.
2. Het bedrag van de belasting wordt per belastingaanslag naar beneden afgerond op gehele guldens.
(…)
artikel 7
Wijze van heffing
De belastingen worden bij wege van aanslag geheven.
(…)
artikel 12
Inwerkingtreding en citeertitel
(…)
2. De verordening treedt in werking met ingang van de achtste dag na die van de bekendmaking.
3. De datum van ingang van de heffing is 1 januari 1996.
(…)".
2.2. De Verordening is goedgekeurd bij Besluit van de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken van 12 januari 1996, nr. FBA 96/4/U1.
2.3. In zijn vergadering van 18 december 1995 heeft de raad van de gemeente Velsen vastgesteld de Verordening tot wijziging van de Verordening onroerende-zaakbelastingen 1996 (eerste wijzigingsverordening). Deze verordening luidt als volgt:
"Artikel I
De in artikel 6 genoemde tarieven van ƒ 6,95 en ƒ 8,68 worden vervangen door respectievelijk ƒ 5,90 en ƒ 7,38.
Artikel II
Inwerkingtreding
1. Deze verordening treedt in werking met ingang van de achtste dag na die van de bekendmaking.
2. De bepalingen die op grond van deze verordening worden gewijzigd blijven van toepassing op belastbare feiten die zich voor de in het derde lid genoemde datum van ingang van de heffing hebben voorgedaan.
3. De datum van ingang van de heffing is 1 januari 1996.".
2.4. In zijn vergadering van 25 januari 1996 heeft de raad van de gemeente Velsen vastgesteld de Verordening tot wijziging van de Verordening onroerende-zaakbelastingen 1996 (tweede wijzigingsverordening). Deze verordening luidt als volgt:
"Artikel I
De in artikel 6 genoemde tarieven van ƒ 5,90 en ƒ 7,38 worden vervangen door respectievelijk ƒ 5,90 en ƒ 7,37.
Artikel II
Inwerkingtreding
1. Deze verordening treedt in werking met ingang van de achtste dag na die van de bekendmaking.
2. De bepalingen die op grond van deze verordening worden gewijzigd blijven van toepassing op belastbare feiten die zich voor de in het derde lid genoemde datum van ingang van de heffing hebben voorgedaan.
3. De datum van ingang van de heffing is 1 januari 1996.".
2.5. De onder 2.3 en 2.4 vermelde wijzigingsverordeningen zijn goedgekeurd door Gedeputeerde Staten van Noord-Holland bij besluit van 26 februari 1996.
2.6. In de bladen "De Hofgeest" en "De Jutter", beide van 7 maart 1996, is mededeling gedaan van de vaststelling en goedkeuring van de onder 2.1. en 2.3 vermelde verordeningen. Daarbij is aangegeven dat informatie kan worden verkregen bij het bureau belastingen van de gemeente Velsen en dat de verordeningen op verzoek verkrijgbaar zijn bij de afdeling Facilitaire Zaken van de gemeente. Van de onder 2.4 vermelde tweede wijzigingsverordening van 25 januari 1996 is in deze publicaties geen mededeling gedaan. In de publicaties in "De Hofgeest" en "De Jutter" is als tarief van de eigenarenbelasting vermeld ƒ 7,37.
3. Tussen partijen vaststaande feiten
3.1. Belanghebbende was op 1 januari 1996 eigenares en gebruikster van de onroerende zaak a-straat 11. Tevens was zij gebruikster van de onroerende zaken b-straat 12 en c-straat 13. Ter zake van deze objecten heeft verweerder belanghebbende de onder 1.2 vermelde aanslagen opgelegd. Daarbij heeft verweerder voor de aanslag in de eigenarenbelasting voor de onroerende zaak a-straat 11 een tarief van ƒ 7,37 per volle ƒ 5.000 van de waarde gehanteerd.
3.2. Bij brief van 28 juni 1996 heeft belanghebbende pro forma bezwaar aangetekend tegen de aanslagen. In haar bezwaarschrift verzocht belanghebbende uitstel van de motivering van de bezwaren totdat in hoogste ressort en definitief een beslissing zou worden gegeven in een procedure tussen haar en de gemeente T met betrekking tot de d-centrale.
3.3. Bij brief van 20 februari 1997 heeft verweerder belanghebbende geschreven dat uitstel tot na de afronding van de procedure inzake de d-centrale te lang zou duren en dat belanghebbende haar bezwaren tegen de aanslagen diende te motiveren uiterlijk op 17 maart 1997.
3.4. Bij brief van 24 april 1997 aan verweerder heeft de gemachtigde van belanghebbende telefonisch gemaakte afspraken met verweerder bevestigd. Deze afspraken hielden in dat de termijn voor motivering nader werd gesteld op 1 juni 1997 en dat verweerder de aan de aanslagen ten grondslag liggende taxatiegegevens zou toezenden.
3.5. Bij brief van 29 mei 1997 heeft verweerder de gemachtigde van belanghebbende toegezonden het taxatieverslag van de onroerende zaak a-straat 11. De daarin vastgestelde waarde per de waardepeildatum bedraagt ƒ q.
3.6. Bij brief van 2 juni 1997, door verweerder ontvangen op 3 juni 1997, heeft de gemachtigde van belanghebbende verweerder een brief gezonden houdende de motivering van de bezwaren tegen de aanslagen met betrekking tot het object a-straat 11. Daarbij heeft hij een taxatierapport overgelegd van F Taxatiebureau BV. Volgens dit taxatierapport bedraagt de waarde van het object ƒ u.
3.7. Bij brief van 20 mei 1998, door verweerder ontvangen op 22 mei 1998, heeft de gemachtigde van belanghebbende verweerder de gronden medegedeeld van de bezwaren tegen de aanslagen die betrekking hadden op de objecten b-straat 12 en c-straat 13.
3.8. In de (gelijkluidende) uitspraken van 31 juli 1998 en 31 augustus 1998 heeft verweerder belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard in haar bezwaren met betrekking de objecten b-straat 12 en c-straat 13, zulks op de grond dat de motivering van deze bezwaren te laat is ontvangen. De bezwaren van belanghebbende tegen de aanslagen met betrekking tot het object a-straat 11 werden ongegrond verklaard.
3.9. Belanghebbende exploiteert op de onder 3.1 hiervóór aangeduide percelen een elektriciteitscentrale, bestaande uit een aantal gebouwen van diverse grootte en bouwjaren. De centrale bestaat uit drie eenheden. De eenheid VN 24 is gebouwd omstreeks 1974 en heeft een capaciteit van ca. 460 megawatt. De eenheid VN 25 is gebouwd omstreeks 1986 en heeft een capaciteit van ca. 360 megawatt. De eenheid VNGI, die fungeert als noodaggregaat, is gebouwd omstreeks 1975 en heeft een capaciteit van ca. 25 megawatt.
3.10. Tot de gedingstukken behoort een rapport, ingebracht door verweerder, en opgesteld door ing. G van G Advies te U. In dat rapport wordt de waarde van het object a-straat 11 gesteld op ƒ v en de waarde van het object c-straat 13 op ƒ w. Bij het vaststellen van die waarden heeft de taxateur rekening gehouden met de werktuigenvrijstelling, opgenomen in artkel 4, aanhef en onderdeel i, van de Verordening. Hij is daarbij uitgegaan van de bevindingen die zijn opgenomen in een door H Consultants (hierna: H) opgesteld rapport omtrent de verwijderbaarheid met behoud van waarde van de werktuigen. Op grond hiervan heeft de taxateur bij de waardebepaling buiten aanmerking gelaten de waarde van de volgende werktuigen:
- bedrijfsvacuümpomp
- reinkoelwatersysteem
- demiwatervoorontgasser
- ijzersulfaatdoseerinstallatie
- chemicaliëndoseerinrichting
- transformator
- schakel- en verdeelinrichting
- krachtstroominstallatie
- noodstroomvoorziening
- compressorinstallatie
- brandblusinstallatie
- condensaatreinigingsinstallatie
- trafokoelinstallatie
- demineralisatie-installatie
- reinkoelwaterinstallatie
- delen van de koelwaterinstallatie
- koelwaterreinigingsinstallatie
- chloreerinstallatie
- noodopstartinstallatie
- delen van de halkranen.
De taxateur kende vervolgens in het rapport aan installaties de volgende waarden toe:
- oliepompenkelder ƒ …
- VN 24 elektrische ruimte ƒ …
- VN 24 machinehal 3 ƒ …
- ketelhuis + zuigtrek + ketelachterhuis ƒ …
- hulpketel- en gasturbinegebouw ƒ …
- stookoliepompengebouw ƒ …
- EB-ruimte zuid ƒ …
- VN 25 machinehal ƒ …
- VN 25 ketelhuis + E-filter + rook-
gasventilatie ƒ …
3.11. Belanghebbende heeft in het geding ingebracht een rapport, opgesteld door B.V. E te V (hierna: E), gedagtekend 7 juni 1999. Daarin verklaart E dat verwijderbaar zijn met behoud van waarde en elders in een vergelijkbaar systeem weer kunnen worden opgebouwd om als zodanig te functioneren (met kort weergegeven de daarbij gegeven onderbouwing):
1. de stoomketels met aangebouwde toebehoren (voor demontage is het noodzakelijk de water- en stoompijpen van de wanden te scheiden door deze door te slijpen, pijpenbundels van voedingwatervoorverwarmers zijn veelal te verwijderen zonder de pijpen door te slijpen; demontage van de ketel is mogelijk, pompen en branders zijn met bouten bevestigd op de fundaties en branderfronten; afsluiters, appendages, roetblazers en aangebouwde leidingen zijn demontabel);
2. de hulpinrichtingen voor de stoomketels (ventilatoren, luchtvoorverwarmers, elektrostatische filters, rookgaskanalen, voedingwaterontgasser, stoom-, condensaat- en voedingwaterleidingen: deze toestellen en leidingen zijn bij de flensverbindingen los te nemen of door te slijpen);
3. de voedingwaterpomp/-installatie (de pompen zijn met bouten bevestigd op fundaties, de leidingen hebben flensverbindingen);
4. de turbinegenerator met toebehoren (de generator is met bouten bevestigd op een stalen machinefundatie of op een betonnen fundatieplateau dat rust op veerpakketten, de geluidsarme omkasting is eenvoudig verwijderbaar, vanwege de grote omvang het hoge gewicht zullen de rotoren moeten worden uitgenomen met behulp van de daartoe geplaatste halkranen);
5. de hulpinrichtingen voor de turbinegenerator (direct of met hulpconstructies gebouwd op fundaties en met bouten bevestigd);
6. de pijpleidingsystemen (voor een deel flensverbindingen die met bouten zijn verbonden en voor een deel gelast en door te slijpen);
7. de transformatoren met koelers (een transformator is met behulp van bouten op een fundatie bevestigd, de koelers (radiatoren) staan buiten opgesteld);
8. de schakel- en verdeelinrichtingen (los opgestelde elementen die modulair zijn opgebouwd en na loskoppeling van de bedrading verwijderbaar zijn);
9. de krachtstroominstallaties (bekabeling en schakel-, zekering- en verdeelkasten, aan de wand of op hulpconstructies met bouten bevestigd en op componentniveau verwijderbaar, de bekabeling kan op haspels worden opgeslagen);
10. de warmtewachtinstallatie (bedienings- en controle-instrumentarium in bedieningsruimte in lessenaars en wandpanelen geschroefd, via leidingen verbonden met opnemers en meetinstrumenten in het produktiegedeelte, de instrumenten zijn op componentniveau verwijderbaar en de bekabeling kan op haspels worden opgeslagen);
11. de noodstroomvoorzieningen (apparatuur die met bouten op fundaties is bevestigd of los staat opgesteld);
12. de compressorinstallaties (met bouten op fundaties opgesteld);
13. de brandblusinstallaties (pompen zijn met bouten bevestigd op fundaties en de leidingen hebben flensverbindingen);
14. de condensaatreinigingsinstallaties (de onderdelen staan op fundaties opgesteld);
15. de transformator-koelinstallatie (idem);
16. de demineralisatie-installatie (onderdelen staan op fundaties en zijn verbonden met leidingen die met flensverbindingen zijn gemonteerd);
17. de reinkoelwaterinstallatie (pompen en koelers staan op fundaties);
18. de koelwaterinstallatie (de onderdelen zijn met bouten op fundaties gemonteerd en de leidingen zijn uitgevoerd met flensverbindingen);
19. de koelwaterreinigingsinstallatie (geïntegreerd in de betonnen constructie van de gebouwen, maar als werktuigen separaat verwijderbaar);
20. de chloreerinstallatie (pompen zijn met bouten bevestigd op de fundatie en de tanks middels stalen ondersteuningen);
21. de noodopstartvoorziening (gasturbine, tandwielkast en generator zijn geplaatst op een stalen fundatie waarin zich tevens het smeeroliesysteem met pompen en voorraadtank bevindt en het geheel is voorzien van meet-, regel- en bedieningsapparatuur; na loskoppeling van in- en uitlaatkanalen zijn de turbine en de in- en uitlaatkanalen op te nemen, tandwielkast en generator zijn afzonderlijk verwijderbaar; de hulpstoomketel is geplaatst op een fundament, daarop met bouten bevestigd en in zijn geheel te verplaatsen; voedingwaterpompen zijn met boutverbindingen op fundaties geplaatst; voorts hulpinrichtingen als onder 2 hiervóór);
22. olietransportinstallatie (pompen staan op fundaties,voor de voorwarmers zijn hulpsteunen gebruikt en de leidingen zijn deelbaar middels flensverbindingen);
23. (hal)kranen (de wielen van de kranen lopen over kraanbanen die met bouten zijn bevestigd aan consoles die deel uitmaken van de constructie van het gebouw dan wel daaraan gelast zijn).
3.12. Verweerder heeft bij de conclusie van dupliek ingebracht een rapport van H te W, gedagtekend 20 oktober 1999, getiteld "Contra expertise in het kader van de werktuigenvrijstelling bij de heffing van onroerende-zaakbelastingen". In het rapport hebben deskundigen van H van de hiervóór opgesomde 23 werktuigen steeds een oordeel gegeven over de volgende vragen:
1. wordt het werktuig beschadigd om dit (uit het gebouw) te verwijderen?;
2. moet het gebouw worden beschadigd om het werktuig te verwijderen?;
3. moet het werktuig worden gedemonteerd om het te kunnen verwijderen?;
4. wordt de functionaliteit van het werktuig beïnvloed door verwijdering?;
5. behoudt het werktuig zijn waarde in bedrijfseconomische zin na verplaatsing of verwijdering?
3.13. In het rapport is de volgende samenvatting van de bevindingen opgenomen (de nummers boven de derde tot en met zevende kolom verwijzen naar de zojuist vermelde vragen, terwijl in de slotkolom het eindoordeel is opgenomen met betrekking tot de vraag: is het werktuig verwijderbaar met behoud van waarde):
nr. werktuig 1 2 3 4 5
1 stoomketel erg weinig geheel weg weg -
2 recirculatie- en trekventilatoren geen geen wel weg weg -
2 roterende luchtvoorwarmer geen geen wel weg weg -
2 elektrostatische filters geen geen wel weg weg -
2 rookgaskanalen geen geen wel weg weg -
2 voedingwaterontgasser geen wel geen weg weg -
2 stoomomvormer en leidingen geen/wel geen geen/wel weg weg -
3 voedingwaterpomp met turbine geen geen wel blijft weg -
3 voedingwaterpompinstallatie geen geen wel blijft weg -
4 stoomturbine-installatie wel geen wel weg weg -
5 condensaatsysteem geen geen wel weg weg -
5 voorwarmers geen geen niet weg weg -
5 hulpinrichtingen stoomturbinegenerator geen geen niet blijft blijft +
6 pijpleidingen wel niet wel weg weg -
7 transformatoren geen niet wel blijft blijft +
8 schakel- en verdeelinrichtingen geen weinig wel blijft blijft +
9 krachtstroominstallaties geen niet wel blijft blijft +
10 warmtewachtinstallatie geen weinig wel weg weg -
11 noodstroomvoorzieningen weinig niet wel verminderd verminderd +
12 compressorinstallatie weinig niet wel verminderd verminderd +
13 brandblusinstallatie weinig niet wel verminderd verminderd +
14 condensaatreinigingsinstallatie weinig niet wel blijft weg +
15 trafokoelinstallatie weinig niet wel blijft verminderd +
16 demiwaterinstallatie weinig niet wel blijft verminderd +
17 reinkoelwaterinstallatie weinig niet wel weg verminderd +
18 koelwaterinstallatie behoorlijk niet wel weg weg -
19 koelwaterreinigingsinstallatie weinig niet wel blijft weg +
20 chloreerinstallatie weinig niet wel blijft verminderd +
21 noodopstartinstallatie weinig niet wel blijft verminderd +
22 olietransportinstallatie behoorlijk niet wel weg weg -
23 kranen behoorlijk niet wel weg verminderd -
3.14. Aan de rapportage van de deskundigen van H ligt geen plaatselijke opname van de objecten ten grondslag.
3.15. Bij zijn brief van 8 april 2002 heeft de gemachtigde van belanghebbende wederom een rapport van E overgelegd. Dit rapport is gedagtekend 5 april 2002 en is getiteld "Beoordeling rapport H".
3.16. Bij de reactie van de gemachtigde van verweerder van 14 mei 2002 heeft deze als bijlage meegezonden een rapport van H, gedagtekend 10 mei 2002, waarbij wordt gereageerd op het onder 3.15 vermelde rapport van E.
4. Geschil
In geschil is het antwoord op de volgende vragen:
a. Is belanghebbende terecht niet-ontvankelijk verklaard in haar bezwaar tegen de aanslag met betrekking tot het object c-straat 13?;
b. Zijn de door verweerder tot de objecten gerekende werktuigen roerend of onroerend?; en
c. Is op de werktuigen de werktuigenvrijstelling van art. 4, eerste lid, aanhef en onderdeel i, van de Verordening van toepassing?
De volgende punten zijn tussen partijen niet meer in geschil:
- de objectafbakening van het object a-straat 11 (brief van belanghebbende van 21 oktober 2002, blz. 7);
- de waarde van de onroerende zaak a-straat 11 voor zover het daarbij gaat om de bestanddelen grond en opstallen ten aanzien waarvan de hiervóór onder b. en c. omschreven geschilpunten niet van toepassing zijn (brief van verweerder van 14 mei 2002, blz. 3, en brief van belanghebbende van 21 oktober 2002, blz. 7);
- de rechtskracht van de onder 2.4 hiervóór vermelde tweede wijzigingsverordening (ingetrokken ter zitting van 1 november 2002)
Voorts heeft belanghebbende haar beroep met betrekking tot b-straat 12 ter zitting van 13 juli 2001 ingetrokken.
5. Standpunten van partijen
Voor de standpunten van partijen en voor de motivering ervan wordt verwezen naar de stukken van het geding.
6. Beoordeling van het geschil
6.1. De rechtskracht van de verordeningen
6.1.1. Verweerder heeft bij zijn pleitnotities voor de zitting van 1 november 2002 een kopie van een besluit van Gedeputeerde Staten van Noord-Holland van 26 februari 1996 overgelegd. Bij dit besluit hebben Gedeputeerde Staten hun goedkeuring gehecht aan de onder 2.3 en 2.4 hiervóór opgenomen wijzigingsverordeningen. Door overlegging van dit stuk heeft verweerder aannemelijk gemaakt dat de ingevolge het bepaalde in het toenmalige artikel 218, vierde lid, van de Gemeentewet benodigde goedkeuring is verleend.
6.1.2. Belanghebbende stelt dat de Verordening niet op de juiste wijze is gepubliceerd, aangezien in de door verweerder overgelegde publicaties in de huis-aan-huisbladen "De Hofgeest" en "De Jutter" een eigenarentarief van ƒ 7,37 is vermeld, terwijl het tarief volgens de in de publicaties vermelde verordeningen ƒ 7,38 bedraagt. Hoewel belanghebbende haar stellingen op dit punt heeft ingetrokken, zal het Hof toch ambtshalve de rechtskracht van de verordeningen onderzoeken.
Uit de overgelegde stukken blijkt dat naast de in de huis-aan-huisbladen vermelde verordeningen de raad van de gemeente Velsen nog een derde verordening heeft vastgesteld, namelijk de onder 2.4 hiervóór vermelde tweede wijzigingsverordening. Deze tweede wijzigingsverordening behelst slechts de verlaging van het eigenarentarief van ƒ 7,38 naar ƒ 7,37, zulks in verband met de overschrijding van het ingevolge artikel 220g van de Gemeentewet gestelde maximum van 125% met ƒ 0,005. Nu in de publicaties in de huis-aan-huisbladen het bij de tweede wijzigingsverordening vastgestelde tarief is opgenomen, ligt de bekendmaking van deze verordening in de publicaties besloten. Het Hof is, een en ander in aanmerking genomen, van oordeel dat ook de tweede wijzigingsverordening voor de toepassing van artikel 139 van de Gemeentewet is bekendgemaakt.
Het Hof merkt daarbij nog op dat indien moet aangenomen dat de tweede wijzigingsverordening niet is bekendgemaakt in de zin van genoemd artikel 139, de heffing van onroerende-zaakbelastingen in de gemeente Velsen voor het jaar 1996 plaats kan vinden op grond van de bepalingen van de Verordening en van de eerste wijzigingsverordening (HR 10 maart 1999, nr. 33.663, BNB 1999/270, Belastingblad 1999, blz. 378). Het alsdan geldende tarief van ƒ 7,38 voldoet dan niet aan de in de Gemeentewet gestelde eisen, doch ingevolge hetgeen de Hoge Raad heeft beslist in zijn arrest van 1 maart 2002, nr. 37.201, BNB 2002/144, Belastingblad 2002, blz. 406, brengt dit niet mee dat de tariefstelling voor de eigenarenbelasting in haar geheel onverbindend is, maar slechts dat deze onverbindend is voorzover deze het in de Gemeentewet gestelde maximum overtreft. Toepassing van deze regel leidt in het onderhavige geval tot een tarief voor de eigenarenbelasting van ƒ 7,37. Dit is het tarief dat in de tweede wijzigingsverordening is opgenomen en naar dit tarief is in casu ook daadwerkelijk geheven.
6.2. De ontvankelijkheid van belanghebbende in haar bezwaren met betrekking tot het object c-straat 13
6.2.1. Nu het beroep tegen de uitspraak met betrekking tot het object b-straat 12 door belanghebbende lopende de behandeling is ingetrokken, dient het Hof nog slechts te oordelen over de vraag of belanghebbende in haar bezwaar tegen de aanslag met betrekking tot het object c-straat 13 door verweerder terecht niet-ontvankelijk is verklaard.
6.2.2. Bij brief van 28 juni 1996 heeft belanghebbende pro forma bezwaar aangetekend tegen de met dagtekening 31 mei 1996 opgelegde aanslag. In haar bezwaarschrift heeft belanghebbende te kennen gegeven dat het bezwaar in ieder geval was gericht tegen de toegepaste heffingsgrondslag en heeft zij uitstel van de motivering van de bezwaren gevraagd. Bij brief van 20 februari 1997 heeft verweerder belanghebbende geschreven dat belanghebbende haar bezwaren tegen de aanslagen diende te motiveren uiterlijk op 17 maart 1997. Bij brief van 24 april 1997 aan verweerder heeft de gemachtigde van belanghebbende telefonisch gemaakte afspraken met verweerder bevestigd. Deze afspraken hielden in dat termijn voor motivering nader werd gesteld op 1 juni 1997 en dat verweerder de aan de aanslagen ten grondslag liggende taxatiegegevens zou toezenden. Bij brief van 29 mei 1997 heeft verweerder de gemachtigde van belanghebbende toegezonden het taxatieverslag van de onroerende zaak a-straat 11. Bij brief van 2 juni 1997, door verweerder ontvangen op 3 juni 1997, heeft de gemachtigde van belanghebbende verweerder een brief gezonden houdende de motivering van de bezwaren tegen de aanslagen met betrekking tot het object a-straat 11. Bij brief van 20 mei 1998, door verweerder ontvangen op 22 mei 1998, heeft de gemachtigde van belanghebbende verweerder de gronden medegedeeld van de bezwaren tegen de aanslagen die betrekking hadden op de objecten b-straat 12 en c-straat 13.
6.2.3. In zijn - hier aan de orde zijnde - uitspraak van 31 augustus 1998 heeft verweerder belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard in haar bezwaar met betrekking het object c-straat 13, zulks op de grond dat de motivering van dit bezwaar te laat is ontvangen.
6.2.4. Belanghebbende stelt dat verweerder haar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Zij stelt zich op het standpunt -kort weergegeven- dat zij in het pro forma bezwaarschrift heeft aangegeven dat het bezwaar zich in ieder geval richtte op de toegepaste heffingsgrondslag en dat van haar niet kon worden gevergd dat zij haar bezwaar zou aanvullen met de gronden waarop het berustte zolang verweerder met betrekking tot c-straat 13 niet de afspraak nakwam die is verwoord in de brief van belanghebbendes gemachtigde van 24 april 1997. Verweerder heeft het bestaan van de afspraak om belanghebbendes gemachtigde de taxatiegegevens met betrekking tot c-straat 13 toe te zenden niet bestreden. Nu hij die gegevens niet heeft toegezonden en niettemin belanghebbende haar bezwaar met betrekking tot c-straat 13 heeft gemotiveerd bij brief aan verweerder van 20 mei 1998, stond het verweerder niet vrij belanghebbende in haar bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren op de daartoe gebezigde grond. Het beroep van belanghebbende slaagt. De uitspraak moet worden vernietigd en belanghebbende dient alsnog ontvankelijk te worden verklaard in haar bezwaar.
6.3. De toepassing van de werktuigenvrijstelling
6.3.1. Het Hof zal veronderstellenderwijs ervan uitgaan dat de werktuigen waarvan tussen partijen in geschil is of de waarde tot de heffingsgrondslag behoort ingevolge de werking van de werktuigenvrijstelling, als onroerend zijn aan te merken en derhalve in beginsel tot het object dienen te worden gerekend.
6.3.2. Artikel 4, aanhef en onderdeel i, van de Verordening luidt: "In afwijking van artikel 3 wordt bij het bepalen van de maatstaf van heffing buiten aanmerking gelaten de waarde van (…) tot de onroerende zaak behorende, daaraan al dan niet aard- of nagelvast verbonden werktuigen welke verwijderd kunnen worden met behoud van hun waarde als zodanig en niet op zichzelf als gebouwde eigendommen zijn aan te merken".
6.3.3. Het in de Verordening neergelegde vereiste aangaande verwijderbaarheid met behoud van waarde houdt in dat het werktuig na verwijdering zijn waarde als werktuig behoudt, ook al wordt die waarde, doordat het werktuig niet meer met de zaak verbonden is, lager.
6.3.4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat voor de vraag of een werktuig verwijderbaar is met behoud van waarde van belang is een beoordeling van de mate waarin:
a. het werktuig beschadigd moet worden om het (uit het gebouw) te verwijderen;
b. het gebouw beschadigd moet worden om het werktuig te verwijderen;
c. het werktuig moet worden gedemonteerd om het (uit het gebouw) te kunnen verwijderen;
d. de functionaliteit van het werktuig wordt beïnvloed door een verwijdering;
e. het werktuig zijn waarde in bedrijfseconomische zin na verwijdering behoudt.
6.3.4.1. Het Hof is van oordeel dat verweerder hiermee maatstaven aanlegt die verder gaan dan onder 6.3.3 hiervóór is gesteld en dat die maatstaven dus te streng zijn.
6.3.4.2. Enige beschadiging staat niet in de weg aan de toepassing van de vrijstelling, zolang het niet gaat om beschadiging van betekenis. Zulks wordt door de verwoording van dit aspect door verweerder ook wel onderkend, doch in hoeverre daaraan door verweerder in concreto betekenis wordt toegekend is onvoldoende duidelijk geworden.
6.3.4.3. De vraag of voor verwijdering van het werktuig het gebouw waarin het is geplaatst, wordt beschadigd, speelt geen rol. Belanghebbende heeft in dit verband terecht gewezen op de parlementaire geschiedenis (memorie van toelichting) van de Wet wijziging werktuigenvrijstelling (Kamerstukken II, 1997/98, nr. 25736, nr. 3, blz. 4), alwaar is opgenomen:
"De zinsnede "zonder dat beschadiging aan die werktuigen wordt toegebracht" komt grotendeels overeen met de terminologie van artikel 3:4, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek. Artikel 3:4, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek gaat over bestanddeelvorming door vaste verbinding van een zaak met een hoofdzaak. Het verschil tussen het onderhavige wetsvoorstel en artikel 3:4, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek betreft de woorden "aan die werktuigen". Voor het van toepassing zijn van de werktuigenvrijstelling is het van belang dat het werktuig van de hoofdzaak (de onroerende zaak) kan worden afgescheiden zonder dat beschadiging van betekenis aan het werktuig wordt toegebracht.
Voor bestanddeelvorming op grond van artikel 3:4, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek gaat het daarentegen om beschadiging van betekenis "aan één der zaken", dus om bestanddeel òf hoofdzaak. Wanneer voor de werktuigenvrijstelling de terminologie uit artikel 3:4, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek volledig zou worden overgenomen, dan zou het toepassingsbereik van de werktuigenvrijstelling worden beperkt.".
In de nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II, 1997/98, nr. 25736, nr. 5) is opgenomen (blz. 8):
"In artikel 305a Gemeentewet staat dat vereiste voor de vrijstelling is dat werktuigen moeten kunnen worden verwijderd met behoud van hun waarde als zodanig. Er is in de huidige wettekst geen bepaling opgenomen over de gevolgen van verwijdering voor de onroerende hoofdzaak. Wij hebben in de voorgestelde wettekst de wettelijke criteria van het huidige artikel 305a van de Gemeentewet als zodanig vertaald naar BW-begrippen. Ook in de nieuwe wettekst is derhalve geen bepaling opgenomen over de beoordeling van de hoofdzaak bij de fictieve verwijdering/afscheiding van de onroerende hoofdzaak.
Overigens zijn wij van mening dat het niet de bedoeling van de werktuigenvrijstelling is dat - bij wijze van spreken - de gehele hoofdzaak zou moeten worden gesloopt om het werktuig zonder beschadiging van betekenis te kunnen verwijderen. In alle redelijkheid kan naar onze mening in een dergelijke situatie niet worden geoordeeld dat het werktuig dan is afgescheiden".
In ieder geval is in casu voldoende aannemelijk gemaakt, voor zover van belang, dat voor verwijdering van de verschillende werktuigen in geen geval sloop van het desbetreffende gebouw noodzakelijk is.
6.3.4.4. Voorts is het Hof van oordeel dat het voor de toepassing van de werktuigenvrijstelling geen beletsel is dat het werktuig moet worden gedemonteerd (of, zoals bij pijpleidingen bijvoorbeeld het geval is, moeten worden doorgeslepen) teneinde het te kunnen verwijderen en voor zijn behoud van waarde vervolgens weer moet worden gemonteerd (of gelast). De noodzaak tot demonteren vindt zijn betekenis in de uiteindelijke beoordeling van het behoud van functionaliteit, maar is geen zelfstandig criterium.
6.3.4.5. Tenslotte wordt door verweerder ten onrechte de maatstaf aangelegd dat het werktuig na verwijdering zijn waarde in bedrijfseconomische zin moet hebben behouden, wil de vrijstelling toepassing kunnen vinden. Doel en strekking van de werktuigenvrijstelling brengen mee dat bij de beoordeling van de functionaliteit van het werktuig na verwijdering veeleer wordt gelet op de technische, fysieke toestand van het werktuig als zelfstandige zaak dan op de bedrijfseconomische waarde ervan. Het Hof leidt dit af uit het arrest HR 15 april 1980, nr. 19727, BNB 1980/183. De door verweerder gestelde eis vindt ook geen steun in de wetsgeschiedenis van de werktuigenvrijstelling. Zou de door verweerder gestelde maatstaf worden aangelegd, dan zou de markt voor gebruikte werktuigen bepalend worden voor de vraag voor welke waarde een onroerende zaak in de heffing wordt betrokken en zou de toepassing van de werktuigenvrijstelling van jaar tot jaar kunnen verschillen. Zulk een werking van de vrijstelling kan niet zijn beoogd.
6.3.5. Belanghebbende heeft haar beroep op de toepassing van de werktuigenvrijstelling onderbouwd met een rapport dat met dagtekening 7 juni 1999 is uitgebracht door E en dat is opgesteld na een onderzoek ter plaatse door de taxateurs die het rapport hebben uitgebracht. E verricht al meer dan 40 jaar diverse werkzaamheden voor de elektriciteitsproductiebedrijven in Nederland, zoals periodieke technische beoordeling van installaties, expertisering van schadezaken en waardebepaling. In het rapport heeft E met betrekking tot de in geschil zijnde werktuigen zijn oordeel gegeven over de vraag of het werktuig op een zodanige wijze kan worden verwijderd dat het na zijn verwijdering zijn waarde als werktuig behoudt. Het Hof verwijst naar de weergave van de bevindingen van E, opgenomen onder 3.11 hiervóór.
6.3.6. Gelet op de aannemelijk gemaakte deskundigheid van de taxateurs van E in kwesties als de onderhavige, de toelichtingen die in het rapport zijn gegeven en de verdere onderbouwing van het rapport, is het Hof van oordeel dat belanghebbende met het rapport van E aannemelijk heeft gemaakt dat de in het rapport opgesomde en beschreven werktuigen op de in het rapport aangeduide wijze kunnen worden verwijderd en hun waarde als werktuig behouden. Dit brengt mee dat is voldaan aan de voorwaarden die de Verordening stelt aan de toepassing van de werktuigenvrijstelling.
6.3.7. Het Hof acht verweerder niet geslaagd in zijn bestrijding van de standpunten van belanghebbende. Het Hof verwijst daarvoor allereerst naar hetgeen is opgemerkt onder 6.3.4 hiervóór. Nu ook aan de oordelen in het rapport van H de opvatting ten grondslag ligt die door het Hof onder 6.3.4 is afgewezen, heeft H voor zijn eindconclusies onjuiste maatstaven aangelegd. Voor zover in het rapport van H uitspraken worden gedaan met betrekking tot het van belang zijnde criterium ("houdt het werktuig na verwijdering zijn waarde als werktuig, ook al wordt die waarde, doordat het werktuig niet meer met de zaak verbonden is, lager"), kleeft aan het rapport van H het gebrek dat het niet is opgesteld op basis van een opname ter plaatse, zodat de daadwerkelijke technische hoedanigheden van de werktuigen en de bevestiging daarvan door de opstellers van het rapport niet is waargenomen. Het Hof onderkent hierbij dat voor het geven van een opinie ter zake voor een belangrijk deel kan worden afgegaan op kennis die bij de opstellers in zijn algemeenheid voorhanden is over energiecentrales als de onderhavige, maar daar staat tegenover dat belanghebbende erop heeft gewezen, en daarvan overtuigende documentatie in het geding heeft gebracht, dat demontage, transport en wederopbouw elders van installaties als de onderhavige daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. Het Hof neemt daarbij in aanmerking dat in het rapport van H van 10 mei 2002 is opgenomen (blz. 13): "[H] betwist niet (…) dat verplaatsing van electriciteitsproduktie-eenheden zoals VN 24 en VN 25 van de centrale in Velsen technisch mogelijk is.". Voorts wordt in dat rapport opgemerkt: (blz. 21) "dat de ketelinstallatie slechts met uitzonderlijk zwaar transport is te verplaatsen tegen aanzienlijke kosten", (blz. 22) "Na revisie door een turbinefabrikant en deskundige opstelling kunnen de stoomturbines weer goed functioneren, met garanties van de leverancier" en "Het l[ij]dt voor [H] geen twijfel dat er in dat geval (Hof: bij verkoop vanuit een bestaande opstelling) aanzienlijk op de waarde van de machine wordt afgeschreven vanwege de grote inspanning die er plaats moet vinden om het apparaat elders weer in bedrijf te nemen", en (blz. 23) "Dat al die stukjes pijpleiding door de mensen van STORK ICM heel vakkundig aan elkaar gelast zouden kunnen worden, wordt door [H] niet betwist.". Deze passages bevestigen dat sprake is van behoud van technische functies na verwijdering, en dat hoogstens twijfel bestaat over de bedrijfseconomische aspecten van verwijdering en hergebruik.
6.3.8. Met betrekking tot de elektrostatische filters heeft verweerder zich nog op het standpunt gesteld (conclusie van dupliek, slot van punt 4) dat deze niet kunnen delen in de werktuigenvrijstelling, aangezien deze op zichzelf bezien een gebouwd eigendom zijn. De filters zijn deels op en deels in het filtergebouw geplaatst. De gebouwen dienen daarbij als draagconstructie. In het rapport van E van 7 juni 1999, blz. 5, is de volgende beschrijving opgenomen:
"De rookgassen worden alleen in VN25 gefilterd in elektrostatische filters ook wel e-filters genoemd. Deze e-filters zijn opgenomen in de rookgaskanalen. Het doel van de e-filters is om langs elektrostatische weg de in de rookgassen aanwezige vliegasdeeltjes te vangen en af te scheiden.
Om dit doel te bereiken zijn in de e-filters vertikaal stalen platen afgehangen. Deze platen worden elektrisch geladen met gelijkstroom van hoge voltage. Elektrisch geladen platen, waarlangs de rookgassen worden geleid, trekken de vliegasdeeltjes aan. Door de platen met behulp van een mechanische klopinstallatie regelmatig af te kloppen valt het vliegas in trechters. Deze trechters zijn gemonteerd aan de onderzijde van de e-filters. De e-filters zijn net buiten het ketelhuis bevestigd op hoge betonnen fundaties, die voorzien zijn van gevelvullend metselwerk. Alleen de trechters van de e-filters bevinden zich binnen dit metselwerk.
De rookgaskanalen zijn geïsoleerd en bevinden zich voor het grootste gedeelte in het ketelhuis. De gedeelten van de rookgaskanalen tussen ketelhuis en e-filters en tussen e-filters en schoorsteen zijn buiten opgesteld en evenals de e-filters geïsoleerd met steenwol en voorzien van dunne metalen afdekbeplating. De rookgaskanalen, de e-filters en de schoorsteen zijn aan elkaar bevestigd middels flensverbindingen."
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat werktuigen die, zoals in casu de filters, in een draagconstructie moeten worden geplaatst, onvoldoende zelfstandigheid bezitten en op zichzelf bezien niet als gebouwd eigendom zijn aan te merken. Het Hof onderschrijft deze opvatting, zulks op grond van hetgeen uit het vorenstaande naar voren komt over functie en constructie van de filters. Hetgeen verweerder heeft gesteld omtrent de hoedanigheid van de filters levert geen grond op voor een ander oordeel.
6.3.9. Het vorenstaande leidt tot de gevolgtrekking dat wat betreft de toepassing van de werktuigenvrijstelling het gelijk aan belanghebbende is.
6.4. Met betrekking tot de waarde van het object c-straat 13
6.4.1. Het object c-straat 13 bestaat uit een perceel van 3700 m² met daarop twee koelwaterpompen- en filtergebouwen.
6.4.2. Ter zitting van 1 november 2002 zijn partijen het erover eens geworden dat de waarde van het object c-straat 13, behoudens de installaties, kan worden gesteld op het gemiddelde van de waarden die zij in dit geding aan de hand van taxatierapporten hebben verdedigd. De waarde van het object c-straat 13 bedraagt derhalve in zoverre (ƒ … + ƒ …) : 2 = ƒ n.
6.4.3. Wat betreft de werktuigen heeft te gelden hetgeen is opgenomen onder 6.3 hiervóór.
6.4.4. Het vorenstaande houdt in dat de waarde in het economische verkeer van het object c-straat 13 moet worden vastgesteld op ƒ n.
6.5. Slotsom
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het beroep van belanghebbende gegrond is. Haar bezwaar inzake het object c-straat 13 dient alsnog ontvankelijk te worden verklaard. De waarde van het object a-straat 11 bedraagt ƒ t. De waarde van het object c-straat 13 bedraagt ƒ n.
7. Proceskosten
Nu het beroep van belanghebbende gegrond is, zijn er termen aanwezig verweerder te veroordelen in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
Voor vergoeding komen in aanmerking de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Deze bedragen met inachtneming van de normen van het Besluit proceskosten fiscale procedures 3 (punten voor proceshandelingen indienen beroepschrift, conclusie van repliek, verschijnen inlichtingencomparitie en verschijnen mondelinge behandeling) x ƒ 710 x 2 (factor voor gewicht van de zaak) = ƒ 4.260 (€ 1.933,10). Het Hof ziet onvoldoende aanleiding om in het onderhavige geval af te wijken van de normen van genoemd Besluit. Deze veroordeling betreft tevens de samenhangende zaak met kenmerk 98/03867.
Voor kosten van deskundigen maakt belanghebbende aanspraak op vergoeding van de kosten van E (inclusief de kosten van J) tot bedragen van (excl. BTW) € 33.486,51 (368 uren) en F € 7.109,93 (45 uren). Van deze kosten heeft belanghebbende declaraties overgelegd. In haar brief van 14 november 2002 heeft belanghebbende, zulks in afwijking van het overzicht (bijlage 10 bij de brief van 21 oktober 2002), de door E en J in de perioden waarop de declaraties zien bestede uren gespecificeerd op 323,6. Voorts heeft belanghebbende gevraagd om vergoeding van kosten van E en F ter voorbereiding van de zitting van 1 november 2002. De kosten daarvan raamt zij op € 6.500 voor F. In de brief van 14 november 2002 wordt het aantal uren van E en J gesteld op 66,5. Voorts verzoekt zij om vergoeding van de kosten van verklaringen die zijn opgesteld door K, L en M. Zij stelt dat de kosten van K € 1.600 bedragen, zich daarbij beroepend op een overgelegde factuur ad US $ 1.620, betrekking hebbend op 12 door K gewerkte uren. Zij stelt voorts dat de door L en M gemaakte kosten in dezelfde orde van grootte liggen. Het Hof verstaat op die grond als belanghebbendes stelling dat ook L en M elk 12 uren werk hebben verricht. Het Hof verstaat voorts als belanghebbendes stelling dat zij de helft van de desbetreffende kosten in het kader van dit geding vergoed wil zien, daar zij de andere helft vergoed wil zien in de met deze zaak gelijktijdig behandelde zaken van belanghebbende tegen de gemeente P (00/01992 en 00/01993).
Ingevolge het Besluit proceskosten fiscale procedures komen de kosten van deskundigen (het Hof merkt alle bovengenoemde door belanghebbende geraadpleegden als zodanig aan) voor vergoeding in aanmerking volgens de regels die zijn gesteld bij en krachtens de Wet tarieven in strafzaken. Het Besluit tarieven in strafzaken 2003 bepaalt in artikel 6 dat voor de door deskundigen verrichte werkzaamheden maximaal in aanmerking komt een bedrag van € 81,23. Het aantal door belanghebbende opgegeven uren van deskundigen is door verweerder niet bestreden. Voorts acht het Hof voldoende aannemelijk dat de aan belanghebbende gedeclareerde uren zijn gedeclareerd tegen een bedrag dat ten minste gelijk is aan het ingevolge het Besluit tarieven in strafzaken te vergoeden uurtarief. Ter zake van de gespecificeerde kosten van E (inclusief J) kan dus een vergoeding worden verleend van 390,1 x € 81,23 = € 31.687,82. Ter zake van F kan een vergoeding worden verleend van 45 x € 81,23 = € 3.655,35. Voor de overige gestelde werkzaamheden van F raamt het Hof, het vorenstaande in aanmerking genomen, de kostenvergoeding op € 3.249,20. Voor de werkzaamheden van K, L en M wordt een vergoeding toegekend van 3 x ½ x 12 x € 81,23 = € 1.462,14.
Het totaal van de vergoeding van kosten van deskundigen komt daarmee op € 31.687,82 + € 3.655,35 + € 3.249,20 + € 1.462,14 = € 40.054,51.
De totale vergoeding voor proceskosten bedraagt derhalve € 1.933,10 + € 40.054,51 = € 41.987,61.
8. Beslissing
Het Hof:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak van verweerder met betrekking tot het object c-straat 13;
- verklaart belanghebbende ontvankelijk in haar bezwaar met betrekking tot c-straat 13;
- vermindert de ter zake van het object c-straat 13 opgelegde aanslag in de onroerende-zaakbelastingen (gebruikersbelasting) tot een naar een waarde in het economische verkeer van ƒ n;
- vernietigt de uitspraken van verweerder met betrekking tot het object a-straat 11;
- vermindert de ter zake van het object a-straat 11 opgelegde aanslagen in de onroerende-zaakbelastingen (gebruikersbelasting en eigenarenbelasting) tot aanslagen naar een waarde in het economische verkeer van ƒ t;
- gelast verweerder belanghebbende het door haar betaalde griffierecht ad ƒ 80 (€ 36,30) te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 41.987,61 en wijst de gemeente Velsen aan als de rechtspersoon die dit bedrag aan belanghebbende moet voldoen.
De uitspraak is vastgesteld op 3 februari 2004 door mrs. Van Loon, Schaap en Steenbergen, in tegenwoordigheid van mr. Van Schaik als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.
De voorzitter heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in
de proceskosten.