Home

Hoge Raad, 29-09-2006, AU5177, 40682

Hoge Raad, 29-09-2006, AU5177, 40682

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
29 september 2006
Datum publicatie
29 september 2006
ECLI
ECLI:NL:HR:2006:AU5177
Formele relaties
Zaaknummer
40682

Inhoudsindicatie

Onroerendezaakbelastingen. Werktuigenvrijstelling. Verwijderd kunnen worden met behoud van waarde als zodanig.

Uitspraak

Nr. 40.682

29 september 2006

HdJ

gewezen op het beroep in cassatie van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Velsen te IJmuiden (hierna: B en W) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 3 februari 2004, nr. P98/03966, betreffende na te melden aan X B.V. te Z (hierna: belanghebbende) opgelegde aanslagen in de onroerendezaakbelastingen.

1. Aanslagen, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende zijn voor het jaar 1996 wegens het genot krachtens zakelijk recht en/of wegens het gebruik van de onroerende zaken a-straat 1, b-straat 1 en c-straat 1 te z vier op één aanslagbiljet verenigde aanslagen in de onroerendezaakbelastingen van de gemeente Velsen opgelegd naar een heffingsgrondslag van respectievelijk ƒ 354.971.000, ƒ 1.568.000 en ƒ 3.324.000. Bij in één geschrift vervatte uitspraken van de plaatsvervangend coördinator belastingen van de gemeente Velsen van 31 augustus 1998 is het tegen die aanslagen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard voorzover betrekking hebbende op de onroerende zaken b-straat 1 en c-straat 1 en ongegrond verklaard voorzover betrekking hebbende op de onroerende zaak a-straat 1.

Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij het Hof.

Vervolgens heeft belanghebbende haar beroep betreffende de onroerende zaak b-straat 1 ingetrokken.

Het Hof heeft het beroep betreffende de onroerende zaken c-straat 1 en a-straat 1 gegrond verklaard. Met betrekking tot de onroerende zaak c-straat 1 heeft het Hof de bestreden uitspraak vernietigd, belanghebbende alsnog ontvankelijk verklaard in haar bezwaar en de aanslag verminderd tot een aanslag naar een heffingsgrondslag van ƒ 2.550.585. Met betrekking tot de onroerende zaak a-straat 1 heeft het Hof de bestreden uitspraak vernietigd en de aanslagen verminderd tot aanslagen naar een heffingsgrondslag van ƒ 101.000.000. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

B en W hebben tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.

De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 8 september 2005 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.

B en W en belanghebbende hebben schriftelijk op de conclusie gereageerd.

3. Beoordeling van de middelen

3.1. Belanghebbende exploiteert op de hiervoor in 1 vermelde percelen een electriciteitscentrale bestaande uit een aantal gebouwen van diverse grootte en bouwjaren. Ter zake van die percelen zijn aan belanghebbende aanslagen in de onroerendezaakbelastingen opgelegd op grond van de Verordening onroerende-zaakbelasting 1996 van de gemeente Velsen (hierna: de Verordening). Artikel 4, aanhef en letter i, van de Verordening bevat, in overeenstemming met het in deze zaak toepasselijke artikel 305a van de Gemeentewet (tekst 1996; hierna: de Wet), de zogenoemde werktuigenvrijstelling en luidt:

"In afwijking van artikel 3 wordt bij het bepalen van de maatstaf van heffing buiten aanmerking gelaten de waarde van (...) tot de onroerende zaak behorende, daaraan al dan niet aard- of nagelvast verbonden werktuigen welke verwijderd kunnen worden met behoud van hun waarde als zodanig en niet op zichzelf als gebouwde eigendommen zijn aan te merken."

3.2. Voor het Hof was in geschil of de werktuigen die zich in de gebouwen van de electriciteitscentrale bevinden roerend of onroerend zijn en, in het laatste geval, of ze verwijderd kunnen worden met behoud van hun waarde als zodanig in de zin van de werktuigenvrijstelling.

Het Hof heeft veronderstellenderwijs aangenomen dat de onderhavige werktuigen als onroerend zijn aan te merken en derhalve in beginsel tot het object dienen te worden gerekend.

Vervolgens heeft het Hof geoordeeld dat de werktuigen verwijderbaar zijn met behoud van hun waarde als zodanig. Tegen dit oordeel zijn de middelen gericht.

3.3. Aan het vereiste dat het werktuig met behoud van zijn waarde als zodanig verwijderd kan worden, is voldaan indien het werktuig na verwijdering zijn waarde als werktuig behoudt, ook al wordt die waarde, doordat het werktuig niet meer met de onroerende zaak is verbonden, lager (vgl. HR 16 april 1980, nr. 19727, BNB 1980/183). Dit vereiste houdt derhalve in dat het werktuig na verwijdering uit het gebouw nog als zodanig kan functioneren. Daarbij gaat het - zoals het Hof met juistheid heeft geoordeeld in onderdeel 6.3.4.5 van zijn uitspraak - veeleer om de technische en fysieke toestand van het werktuig dan om de bedrijfseconomische waarde.

3.4. Het Hof heeft in onderdeel 6.3.4.3 van zijn uitspraak feitelijk - en in cassatie onbestreden - vastgesteld dat in het onderhavige geval voor verwijdering van de werktuigen in geen geval sloop van het desbetreffende gebouw noodzakelijk is. Daarvan uitgaande is - mede gelet op de door het Hof aldaar geciteerde passages uit de Kamerstukken - juist 's Hofs oordeel dat voor de toepasselijkheid van de werktuigenvrijstelling dan niet meer van belang is of door verwijdering van de werktuigen uit het gebouw waarin ze zijn geplaatst, het desbetreffende gebouw wordt beschadigd.

3.5. Het Hof heeft in onderdeel 6.3.4.4 van zijn uitspraak terecht geoordeeld dat het voor de toepassing van de werktuigenvrijstelling geen beletsel is dat een werktuig moet worden gedemonteerd teneinde het te kunnen verwijderen en vervolgens weer moet worden gemonteerd voor behoud van zijn waarde. Het werktuig behoudt immers aldus na verwijdering zijn waarde als werktuig, ook al verkeert het (tijdelijk) in gedemonteerde staat.

3.6. Voorts heeft het Hof in onderdeel 6.3.4.2 van zijn uitspraak terecht geoordeeld dat enige beschadiging van het werktuig bij verwijdering niet in de weg staat aan de toepassing van de onderhavige vrijstelling, zolang het niet gaat om een beschadiging van betekenis. Dit stemt overeen met het sedert 1 januari 2001 geldende artikel 220d, lid 1, aanhef en letter j, van de Gemeentewet, waarin als vereiste voor de vrijstelling is opgenomen (onder meer) dat de werktuigen "kunnen worden afgescheiden zonder dat beschadiging van betekenis aan die werktuigen wordt toegebracht".

Anders dan belanghebbende in cassatie betoogt, is "het aanbrengen van onomkeerbare veranderingen zoals het verbreken van niet-losneembare verbindingen" niet zonder meer op te vatten als een beschadiging van betekenis in de hier bedoelde zin. Het Hof heeft kennelijk geoordeeld dat geen sprake is van een beschadiging van betekenis in de hier bedoelde zin, nu weliswaar niet-losneembare verbindingen zouden moeten worden verbroken en pijpleidingen zouden moeten worden doorgeslepen teneinde (een aantal van) de onderhavige werktuigen te kunnen demonteren met het oog op een verwijdering uit de gebouwen, maar die verbindingen en pijpleidingen in het kader van het wederom monteren van die werktuigen weer op relatief eenvoudige wijze kunnen worden hersteld.

Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Het is ook niet onvoldoende gemotiveerd.

3.7. Op grond van hetgeen hiervoor onder 3.3 tot en met 3.6 is overwogen, falen de middelen 2.1 en 2.2 .

3.8. Middel 2.3 strekt ten betoge dat het Hof aan de werktuigenvrijstelling een zo vergaande toepassing heeft gegeven dat deze door de wetgever niet kan zijn beoogd. Het middel is tevergeefs voorgesteld. Anders dan in de toelichting op het middel wordt betoogd, brengt de omstandigheid dat een werktuig gelet op zijn omvang bestemd is om duurzaam ter plaatse te blijven niet noodzakelijkerwijze mee dat het werktuig niet verwijderbaar zou kunnen zijn met behoud van zijn waarde. Uit de wetsgeschiedenis blijkt niet dat de wetgever de toepassing van de vrijstelling op dit punt heeft willen beperken.

3.9. Ook de middelen 2.4 tot en met 2.6 kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4. Proceskosten

B en W zullen worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep ongegrond, en

veroordeelt B en W in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 805 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Gemeente Velsen aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.

Dit arrest is gewezen door de raadsheer L. Monné als voorzitter, en de raadsheren P.J. van Amersfoort, A.R. Leemreis, C.J.J. van Maanen en C.A. Streefkerk, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 29 september 2006.

Van de Gemeente Velsen wordt ter zake van het door B en W ingestelde beroep in cassatie een griffierecht geheven van € 422.