Home

Gerechtshof Amsterdam, 10-09-2004, AR2450, 00/90126 DK

Gerechtshof Amsterdam, 10-09-2004, AR2450, 00/90126 DK

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
10 september 2004
Datum publicatie
21 september 2004
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2004:AR2450
Formele relaties
Zaaknummer
00/90126 DK
Relevante informatie
Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 22e

Inhoudsindicatie

Belanghebbende heeft alcoholhoudende dranken voor het vrije verkeer aangegeven en daarbij onder overlegging van EUR.1-certificaten aanspraak gemaakt op een preferentieel tarief. Op deze door de Israëlische autoriteiten afgegeven EUR.1-certificaten staat als land van oorsprong van de goederen een lidstaat van de EG vermeld. De Douanekamer overweegt dat vaststaat dat belanghebbende geen verzoek tot toepassing van de regeling terugkerende goederen heeft gedaan, zodat deze regeling niet aan de orde is. Verder concludeert zij dat partijen het terecht met elkaar eens zijn dat de EUR.1-certficaten niet door de Israëlische autoriteiten haden mogen worden afgegeven. Hoewel het feit dat dit gebeurd is als een vergissing van de Israëlische autoriteiten wordt beschouwd in de zin van art. 220 CDW, komt belanghebbende naar het oordeel van de Douanekamer de bescherming van deze bepaling niet toe, omdat zij deze vergissing redelijkerwijze had kunnen ontdekken. Tot slot beslist de Douanekamer dat de inspecteur terecht over vijf jaren heeft nagevorderd in de zin van art. 22e AWR. De Douanekamer verklaart het beroep ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM

DOUANEKAMER

Uitspraak

In de zaak nr. 00/90126 DK (voorheen nr. 0126/00 TC)

de dato 10 september 2004

1. De procedure

1.1. Op 14 juli 2000 is bij de Tariefcommissie een beroepschrift ingekomen van A, belastingadviseurs te Z, ingediend namens de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid B B.V. te Y, belanghebbende. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van het hoofd van het Douanedistrict X (hierna: de inspecteur) van 2 juni 2000, kenmerk 1830, waarbij het bezwaar van belanghebbende tegen het in de uitnodiging tot betaling van 31 januari 2000, kenmerk ......., vermelde bedrag aan douanerechten, groot f 30.644,50 (€ 13.905,88), werd afgewezen.

1.2. Van belanghebbende is door de secretaris van de Tariefcommissie een griffierecht van f 450,-- geheven. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

Op 23 mei 2001 heeft belanghebbende een conclusie van repliek ingediend. De inspecteur heeft op 27 juni 2001 een conclusie van dupliek ingediend.

1.3. Op grond van artikel XI van de Wet van 14 september 2001 (Stb. 419) is met ingang van 1 januari 2002 de Douanekamer van het Gerechtshof te Amsterdam (hierna: de Douanekamer) in de plaats getreden van de Tariefcommissie.

1.4. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden tijdens de zitting van de Douanekamer van 30 juli 2002.

Daar zijn namens belanghebbende verschenen de gemachtigde mr. C, tot bijstand vergezeld van D en E. Namens de inspecteur is verschenen mr. drs. F. Belanghebbende en de inspecteur hebben ieder een pleitnota overgelegd en voorgedragen. De pleitnota van belanghebbende is voorzien van een bijlage. De inspecteur heeft van deze bijlage kennis kunnen nemen en zich erover kunnen uitlaten.

2. De vaststaande feiten

2.1. Belanghebbende heeft voor haar wereldwijde handel in alcoholhoudende dranken sinds 1 juni 1990 een vergunning douane-entrepot, type C-Bac, met beperkte administratieve controle in combinatie met een domiciliëringsprocedure invoer, vergunningnummer .................

2.2. Het Douanedistrict X heeft, naar aanleiding van een onderzoek bij belanghebbende naar de aanvaardbaarheid van de aangiften voor het vrije verkeer en de naleving van de voorschriften van onder andere de sub 2.1. genoemde vergunning, over de periode 1 januari 1996 tot en met 31 december 1998 een controlerapport opgemaakt. Op 31 januari 2000 heeft de inspecteur een kopie van dit controlerapport van 26 januari 2000, nummer .............., aan belanghebbende gezonden.

Paragraaf 6.3. van dit rapport luidt – voorzover hier van belang – als volgt:

“Door B zijn goederen ten invoer aangegeven onder gebruikmaking van EUR1-certificaten afgegeven door de Israëlische autoriteiten. Op dit certificaat staat dat de goederen de oorsprong EG bezitten. Door B is voor de betreffende goederen het preferentiële tarief toegepast.

De preferentiële oorsprong EG geeft in deze gevallen geen recht op toepassing van een preferentieel tarief omdat de overeenkomst tussen de EG en Israël uitsluitend voorziet in een preferentiële behandeling bij invoer in de EG van goederen die van oorsprong zijn uit Israël.

De betreffende goederen (dranken en sigaretten) dienen tegen het algemene tarief te worden belast.

(…)

Voor goederen van oorsprong die naar een derde land worden uitgevoerd en worden wederingevoerd, geldt in principe dat door de uitvoer de preferentiële oorsprong van die goederen verloren is gegaan.

Correctie 1997

Douanerechten f. 30.644,50”.

2.3. De data van de aangiften voor het vrije verkeer en het nummer van het daarbij overgelegde EUR.1-certificaat, waarop de sub 1.1. genoemde uitnodiging tot betaling ziet, luiden als volgt:

Datum EUR.1-certificaat nr

7-1-97 278471

10-1-97 278195

28-1-97 278471

4-2-97 278195

10-2-97 278195

18-2-97 278195

24-2-97 278472

27-2-97 278471

28-2-97 278471

28-2-97 278471

5-3-97 278195

6-3-97 278195

10-3-97 278195

10-3-97 273322

19-3-97 278471

24-3-97 278471

26-3-97 278472

27-3-97 278195

27-3-97 358421

3-4-97 358421

15-4-97 308273

15-4-97 308273

15-4-97 308272

15-4-97 308272

28-4-97 308421

5-5-97 308421

3-6-97 307695

9-6-97 278471

20-6-97 308421

20-6-97 273322

20-6-97 273322

In vak 4 van de kopieën van de bovengenoemde EUR.1-certificaten staat als land van oorsprong een lidstaat van de EG vermeld.

3. Het geschil

In geschil is of op de onderhavige goederen een preferentiële behandeling van toepassing is.

4. Het standpunt van belanghebbende

4.1. Primair

De in Israël ingevoerde producten, met oorsprong EG, hebben een bewerking ondergaan; ze zijn in Israël per afnemer samengevoegd en opnieuw verpakt. Op grond van artikel 2, tweede lid, onder b, juncto artikel 3, tweede lid, van Protocol Nr. 4 betreffende de definitie van het begrip ‘producten van oorsprong’ en methoden van administratieve samenwerking (hierna: het Protocol) bij de Interimovereenkomst betreffende de handel en aanverwante zaken tussen de Europese Gemeenschap en de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal, enerzijds, en de staat Israël, anderzijds (hierna: de Interimovereenkomst), zijn de goederen van oorsprong uit Israël. De door de Israëlische autoriteiten afgegeven EUR.1-certificaten vermelden derhalve ten onrechte de oorsprong EG. Deze onjuiste vermelding had bij de Nederlandse douaneautoriteiten twijfel moeten wekken over de juistheid van de EUR.1-certificaten. Op grond van artikel 32 van de Interimovereenkomst hadden zij de EUR.1-certificaten ter controle moeten inzenden aan de Israëlische autoriteiten.

4.2. Subsidiair

Belanghebbende mocht aan de door de Israëlische autoriteiten afgegeven EUR.1-certificaten het vertrouwen ontlenen dat bij de overlegging daarvan geen rechten zouden worden geheven. Daarnaast hebben de Nederlandse douaneautoriteiten het vertrouwen gewekt, dat bij overlegging van de EUR.1-certificaten het preferentiële tarief van toepassing is, door bij een eerder onderzoek bij belanghebbende over de jaren 1993 tot en met 1995 geen opmerkingen over de preferentiële tarieven te maken. Ingevolge artikel 220, tweede lid, letter b, van het Communautair douanewetboek (hierna: CDW) had de inspecteur derhalve niet tot een boeking achteraf mogen overgaan.

4.3. Meer subsidiair

Op grond van artikel 185 CDW is de regeling terugkerende goederen voor de onderhavige goederen van toepassing. De in artikel 848 van de Uitvoeringsverordening Communautair douanewetboek (hierna: UCDW) genoemde documenten zijn niet vereist, nu de douane met de EUR.1-certificaten, waaruit blijkt dat deze goederen vóór de uitvoer naar Israël de status van communautaire goederen hadden, over voldoende bewijsstukken beschikt.

4.4. Nog meer subsidiair

Ten aanzien van de sub 2.3. in januari 1997 gedane aangiften ten invoer is de mededeling als bedoeld in artikel 221 CDW niet gedaan binnen drie jaar nadat de douaneschuld is ontstaan. Artikel 22e, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) is niet van toepassing, omdat sprake is van personen wier handelen of nalaten niet was gericht op ontduiking van de rechten bij invoer. Belanghebbende heeft geheel te goeder trouw de EUR.1-certificaten, die hij van de leverancier heeft ontvangen, bij de aangiften ten invoer gevoegd.

5. Het standpunt van de inspecteur

5.1. Belanghebbende heeft de goederen met oorsprong EG in de Gemeenschap ingevoerd. Het Protocol is niet op deze goederen van toepassing, omdat de Israëlische autoriteiten geen EUR.1-certificaten met oorsprong EG kunnen afgeven. Het gevolg van het ontbreken van de toepasselijkheid van het Protocol, waardoor de EUR.1-certificaten ongeldig zijn, is dat het eenzijdig verwerpen van deze certificaten door de douaneautoriteiten van de Gemeenschap niet hoeft te worden getoetst aan de voorwaarden van het Protocol.

5.2. Artikel 220, tweede lid, letter b, CDW is niet van toepassing. Opgewekt vertrouwen door een vergissing van de Israëlische douaneautoriteiten betreffende het Protocol kan niet aan de douaneautoriteiten van de Gemeenschap worden tegengeworpen. Er is geen sprake van een vergissing van de douaneautoriteiten van de Gemeenschap wanneer een verzoek om toepassing van een preferentiële regeling in eerste instantie wordt aanvaard, maar nadien op grond van achteraf bij controle verkregen informatie ongeldig wordt verklaard. Belanghebbende kon zelf op grond van het Protocol weten dan wel ontdekken dat het preferentiële tarief niet van toepassing was.

Het Protocol geldt vanaf 22 december 1995, waardoor de controle over de jaren 1993 tot en met 1995 geen vertrouwen bij belanghebbende heeft kunnen wekken.

5.3. De regeling terugkerende goederen is niet van toepassing, omdat niet kan worden aangetoond dat de onderhavige goederen oorsprong EG hebben, en in ongewijzigde staat zijn wederingevoerd. De EUR.1-certificaten van de Israëlische douaneautoriteiten bieden onvoldoende zekerheid omtrent de oorsprong van de goederen.

5.4. Belanghebbende, een professionele aangever, wist of had moeten begrijpen dat het Protocol niet van toepassing zou zijn. Op grond van artikel 48 van de Douanewet heeft belanghebbende dan ook een strafrechtelijk vervolgbare handeling, het doen van een onjuiste aangifte, begaan, waardoor de douane niet in staat was de rechten te boeken. In dat geval wordt ingevolge artikel 22e, eerste lid, van de AWR de termijn voor de naheffing verlengd tot vijf jaren vanaf het ontstaan van de douaneschuld.

6. De rechtsoverwegingen

6.1. Vaststaat dat belanghebbende geen verzoek heeft gedaan tot toepassing van de in artikel 185 van het CDW voorziene regeling terugkerende goederen, zodat deze regeling – met de daarbij behorende controles – in dit geding dan ook niet aan de orde kan zijn.

6.2. Belanghebbende en de inspecteur zijn het terecht met elkaar eens dat de certificaten – met oorsprong een lidstaat van de EG – in casu niet door de Israëlische autoriteiten hadden mogen worden afgegeven.

6.3. Het feit dat dit toch heeft plaatsgevonden is – anders dan de inspecteur stelt – te beschouwen als een vergissing van de Israëlische autoriteiten, die in beginsel wordt bestreken door het bepaalde in artikel 220, lid 2, letter b, van het CDW.

6.4. Belanghebbende komt evenwel de bescherming van deze bepaling niet toe, omdat zij deze vergissing redelijkerwijze had kunnen ontdekken; als ervaren marktdeelnemer had zij zich van de inhoud en de betekenis van de geldende teksten kunnen vergewissen, waardoor het haar duidelijk zou zijn geworden dat zij met de onderhavige certificaten de door haar verlangde preferentiële behandeling niet zou kunnen verkrijgen. Mitsdien is de navordering terecht.

6.5. Uit het hiervoor overwogene volgt tevens dat het belanghebbende kan worden toegerekend dat haar aangifte, voor wat betreft de toepassing van het tarief, niet juist was. Daarmee valt zij onder de termen van artikel 22e, eerste lid, AWR, zodat de inspecteur terecht gebruik heeft gemaakt van de termijn van vijf jaar, waarbinnen hij de uitnodiging tot betaling mocht uitreiken.

7. De proceskosten

De Douanekamer acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

8. De beslissing

De Douanekamer verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld op 10 september 2004 door mr. F.H.M. Possen, voorzitter, H.J. Bokhorst en mr. K. Kooijman, leden, in tegenwoordigheid van mr. drs. T.A.J.S. Hesselink, griffier.

De beslissing is op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken.

De griffier: De voorzitter:

Beroep in cassatie

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van de uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).

2. Bij dit beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.

3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste: a) de naam en het adres van de indiener;

b) de dagtekening;

c) de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.