Home

Hoge Raad, 08-08-2008, BA3303, 41311

Hoge Raad, 08-08-2008, BA3303, 41311

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
8 augustus 2008
Datum publicatie
8 augustus 2008
ECLI
ECLI:NL:HR:2008:BA3303
Formele relaties
Zaaknummer
41311

Inhoudsindicatie

- douanerechten

- controle achteraf oorsprongscertificaat (artikel 32 Protocol nr. 4 bij Interimovereenkomst EG-Israël)

- vergissing douaneautoriteiten eenvoudig te ontdekken? (Artikel 220, lid 2, letter b, CDW

- navorderingstermijn: op ontduiken gericht handelen (artikel 22e AWR).

Uitspraak

Nr. 41.311

8 augustus 2008

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van X B.V. te Z (hierna: belanghebbende), tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 10 september 2004, nr. 00/90126 DK, betreffende na te melden aan haar uitgereikte uitnodigingen tot betaling van douanerechten.

1. Het geding in feitelijke instantie

Belanghebbende is bij één aanslagbiljet van 31 januari 2000 uitgenodigd tot betaling van bedragen aan douanerechten. De uitnodigingen tot betaling zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij in één geschrift vervatte uitspraken van de Inspecteur gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de Tariefcommissie.

Het Gerechtshof te Amsterdam (hierna: het Hof), dat met ingang van 1 januari 2002 in de plaats is getreden van de Tariefcommissie, heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

De Staatssecretaris heeft een conclusie van dupliek ingediend.

Op 28 maart 2007 heeft de Advocaat-Generaal W. de Wit geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak van het Hof en die van de Inspecteur en vermindering van de uitnodiging tot betaling.

Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

3. Beoordeling van de middelen

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

Belanghebbende houdt zich bezig met de handel in alcoholhoudende dranken. Vanwege de Inspecteur is een onderzoek ingesteld naar de aanvaardbaarheid van de door belanghebbende in de periode 1 januari 1996 tot en met 31 december 1998 gedane aangiften voor het vrije verkeer. In het naar aanleiding hiervan opgemaakte controlerapport wordt onder meer vermeld:

"Door X zijn goederen ten invoer aangegeven onder gebruikmaking van EUR1-certificaten afgegeven door de Israëlische autoriteiten. Op dit certificaat staat dat de goederen de oorsprong EG bezitten. Door X is voor de betreffende goederen het preferentiële tarief toegepast.

De preferentiële oorsprong EG geeft in deze gevallen geen recht op toepassing van een preferentieel tarief omdat de overeenkomst tussen de EG en Israël uitsluitend voorziet in een preferentiële behandeling bij invoer in de EG van goederen die van oorsprong zijn uit Israël.

De betreffende goederen (dranken en sigaretten) dienen tegen het algemene tarief te worden belast.

(...)

Voor goederen van oorsprong die naar een derde land worden uitgevoerd en worden wederingevoerd, geldt in principe dat door de uitvoer de preferentiële oorsprong van die goederen verloren is gegaan.

Correctie 1997

Douanerechten f. 30.644,50."

Naar aanleiding van deze constatering heeft de Inspecteur de onderwerpelijke uitnodigingen tot betaling vastgesteld.

3.2.1. Het Hof heeft geoordeeld dat de afgifte van de in het hiervoor in 3.1 vermelde rapport bedoelde certificaten EUR.1 (hierna: de certificaten) door de Israëlische autoriteiten is te beschouwen als een vergissing van de douaneautoriteiten, die in beginsel wordt bestreken door het bepaalde in artikel 220, lid 2, letter b, Communautair douanewetboek (hierna: CDW). Naar het oordeel van het Hof komt belanghebbende evenwel de bescherming van deze bepaling niet toe, omdat zij deze vergissing redelijkerwijze had kunnen ontdekken, nu het haar als ervaren marktdeelnemer duidelijk had moeten zijn dat zij met de certificaten de door haar verlangde preferentiële behandeling niet zou kunnen verkrijgen.

3.2.2. Voorts heeft het Hof geoordeeld dat het belanghebbende kan worden toegerekend dat haar aangiften, voor wat betreft de toepassing van het preferentiële tarief, niet juist waren, zodat de Inspecteur met toepassing van artikel 22e, lid 1, Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) terecht gebruik heeft gemaakt van de termijn van vijf jaar, waarbinnen hij de uitnodigingen tot betaling mocht uitreiken.

3.3.1. Het eerste middel betoogt dat het Hof ten onrechte niet is ingegaan op de primaire stelling van belanghebbende dat de Nederlandse douaneautoriteiten hebben nagelaten de procedure van artikel 32, leden 1 en 2, van Protocol nr. 4 betreffende de definitie van het begrip "produkten van oorsprong" en methoden van administratieve samenwerking, behorende bij de Interimovereenkomst betreffende de handel en aanverwante zaken tussen de Europese Gemeenschap en de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal, enerzijds, en de staat Israël anderzijds (Pb EG 1996, nr. L 71; hierna: het Protocol respectievelijk de Interimovereenkomst) na te leven, waardoor ten onrechte overleg met de Israëlische autoriteiten achterwege is gebleven. Het middel stelt dat aldus de oorsprong van de goederen - volgens het middel de Israëlische, en wel op grond van artikel 3, lid 2, van het Protocol (zogeheten bilaterale cumulatie) - had kunnen worden vastgesteld. Tevens acht het middel het in strijd met de beginselen van zorgvuldigheid en fair play dat niet is overlegd met de autoriteiten in Israël.

Ter toelichting merkt het middel op dat het Protocol niet voorziet in de mogelijkheid voor de Israëlische douaneautoriteiten om certificaten EUR.1 met oorsprong een land binnen de EG af te geven. Daarom kan volgens het middel uit het toch afgeven van een dergelijk certificaat geen andere conclusie getrokken worden dan dat de Israëlische autoriteiten - gelet op het bepaalde in voormeld artikel 3, lid 2 - bedoeld hebben een certificaat EUR.1 af te geven voor de oorsprong Israël. Dat niettemin oorsprong EG was vermeld, had, zo voegt het middel hieraan toe, de Nederlandse douaneautoriteiten moeten doen twijfelen aan de op de certificaten vermelde oorsprong, wat aanleiding had moeten zijn voor overleg met de Israëlische autoriteiten op grond van het Protocol, althans op grond van de beginselen van zorgvuldigheid en fair play.

Het eerste middel bestrijdt voor het overige, evenals het tweede middel, het oordeel van het Hof dat belanghebbende de bescherming van artikel 220, lid 2, letter b, CDW niet toekomt. Deze bescherming komt belanghebbende, aldus de middelen, anders dan het Hof heeft geoordeeld, ook toe indien de belanghebbende als een ervaren marktdeelnemer heeft te gelden. Voorts is, aldus de middelen, sprake van een ingewikkeld probleem. Daarbij wordt in het bijzonder gewezen op de omstandigheid dat uit artikel 3, lid 2, van het Protocol niet eenduidig blijkt hoe een certificaat van oorsprong voor de daar bedoelde goederen moet worden ingevuld en op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 26 juni 1990, Deutsche Fernsprecher, C-64/89, Jurispr. blz. I-2535, punt 20, waarin wordt overwogen dat een herhaalde vergissing van de douaneautoriteiten een aanwijzing vormt dat sprake is van een ingewikkeld probleem dat de marktdeelnemer redelijkerwijze niet kan ontdekken.

3.3.2. Het eerste middel is gegrond voor zover het betoogt dat het Hof ten onrechte geen oordeel heeft gegeven over hetgeen belanghebbende met betrekking tot de controle achteraf van de certificaten op grond van de Interimovereenkomst en het Protocol, alsmede de door het middel genoemde beginselen van behoorlijk bestuur voor het Hof heeft gesteld.

Desondanks kan het middel in zoverre niet tot cassatie leiden. Uit de Interimovereenkomst en het Protocol volgt dat goederen van oorsprong uit Israël bij invoer in de EG voor een preferentiële regeling in aanmerking komen en dat bij de aangifte voor het vrije verkeer een certificaat van oorsprong EUR.1 waarmee de vereiste preferentiële oorsprong wordt gestaafd, aan de douaneautoriteiten moet worden overgelegd. Belanghebbende heeft met het oog op de toepassing van vorenbedoelde preferentiële regeling en ten bewijze van de oorsprong Israël certificaten van oorsprong overgelegd waarin niet wordt verklaard dat de goederen de oorsprong Israël hebben verkregen. Op grond hiervan kon - buiten redelijke twijfel - de Inspecteur de oorsprong Israël verwerpen. Een certificaat van oorsprong dat niet het land van oorsprong vermeldt dat in de douaneaangifte is opgegeven, kan niet dienen als bewijsstuk om de preferentiële status van goederen vast te stellen. Evenmin is de inspecteur in een geval als het onderhavige gehouden de autoriteiten van het land van uitvoer te verzoeken een controle achteraf van die certificaten te verrichten. Het wezenlijke doel van deze controle is immers de juistheid van de op een certificaat vermelde oorsprong na te gaan en te bevestigen (vgl. HvJ EG 7 december 1993, C-12/92, E. Huygen e.a., Jurispr. blz. I-06381, pt. 16 en 17 juli 1997, Pascoal & Filhos, C-97/95, Jurispr. blz. I-4209, punt 30). Ook de beginselen van zorgvuldigheid en fair play brengen een dergelijke gehoudenheid niet mee.

3.3.3. Bij Verordening (EG) nr. 2700/2000 van het Europees Parlement en de Raad van 16 november 2000, Pb L 311, is (onder meer) artikel 220, lid 2, letter b, CDW gewijzigd door toevoeging van een viertal alinea's die betrekking hebben op de afgifte in derde landen van onjuiste certificaten die dienen tot vaststelling van de preferentiële status van goederen. In zijn arrest van 9 maart 2006, Beemsterboer Coldstore Services B.V., C-293/04, Douanerechtspraak 2007/56, heeft het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen voor recht verklaard dat artikel 220, lid 2, letter b, CDW, zoals gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 2700/2000, van toepassing is op een douaneschuld die is ontstaan en is nagevorderd vóór de inwerkingtreding van laatstgenoemde verordening. Ingevolge de (nieuwe) tweede alinea van deze bepaling wordt de afgifte van een onjuist certificaat door een instantie van een derde land aangemerkt als een vergissing in de zin van de eerste alinea, die redelijkerwijze niet kon worden ontdekt. Het is buiten redelijke twijfel dat hiermee wordt gedoeld op gevallen waarin de autoriteiten van het derde land certificaten van oorsprong hebben afgegeven met vermelding van het eigen land als land van oorsprong waarvoor het preferentiële tarief van toepassing is maar die autoriteiten de juistheid van die oorsprong achteraf ontkennen dan wel niet (kunnen) bevestigen, en niet op gevallen als het onderhavige geval waarin de autoriteiten van het derde land (het land van uitvoer) certificaten van oorsprong hebben afgegeven waarop een ander land is vermeld dan het eigen land waarvoor het preferentiële tarief van toepassing is. In dit geval was de vergissing van de autoriteiten van het land van uitvoer zonder meer kenbaar en redelijkerwijze te ontdekken. De eventuele ingewik-keldheid van de in het Protocol voorziene preferentiële regeling doet hieraan niet af en evenmin de omstandigheid dat de Israëlische instanties gedurende een reeks van maanden onjuiste certificaten hebben afgetekend.

Op grond van het voorgaande faalt het eerste middel voor het overige en faalt ook het tweede middel.

3.3.4. Het derde middel keert zich tegen het hiervoor in 3.2.2 vermelde oordeel. Het slaagt voor zover het strekt ten betoge dat voor de toepassing van de navorderingstermijn van vijf jaar ingevolge het bepaalde in artikel 22e, lid 2, AWR sprake dient te zijn van een handelen of nalaten dat is gericht op ontduiking van de rechten bij invoer, hetgeen het Hof niet heeft vastgesteld ofschoon zulks tussen partijen in geschil was.

's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen. Het middel behoeft verder geen behandeling.

4. Proceskosten

De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie en de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep in cassatie gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof,

verwijst het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,

gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 409, en

veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1449 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.

Dit arrest is gewezen door de vice-president D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren A.E.M. van der Putt-Lauwers, P.J. van Amersfoort, P. Lourens en C.B. Bavinck, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 8 augsutus 2008.