Gerechtshof Amsterdam, 22-09-2004, AR2964, 04/00627
Gerechtshof Amsterdam, 22-09-2004, AR2964, 04/00627
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 22 september 2004
- Datum publicatie
- 6 oktober 2004
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2004:AR2964
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2006:AW3942
- Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2006:AW3942
- Zaaknummer
- 04/00627
Inhoudsindicatie
Aan liquidatieverlies staat in de weg dat een deel van de onderneming binnen concernverband is voortgezet.
Uitspraak
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Derde Meervoudige Belastingkamer
UITSPRAAK
op het beroep - na verwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden - van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X B.V. te Z belanghebbende,
tegen
een uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst Grote Ondernemingen P (thans: de Belastingdienst P, de inspecteur.
1. Loop van het geding
1.1. Van belanghebbende is ter griffie van het Gerechtshof te 's-Gravenhage een beroepschrift ontvangen op 11 januari 2001, ingediend door mr. als gemachtigde, en aangevuld bij brief van 7 maart 2001.
Het beroep is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur, gedagtekend 30 november 2000, op het namens belanghebbende ingediende bezwaarschrift tegen de beschikking waarbij het verlies voor het jaar 1997 werd vastgesteld.
De inspecteur heeft met dagtekening 31 augustus 1999, gelijktijdig met het vaststellen van de aanslag voor het jaar 1997, het bedrag van het verlies voor dat jaar vastgesteld op f 136.416. Het daartegen gerichte bezwaar is niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak en tot vaststelling van het verlies op f 878.016.
1.2. Op 7 juni 2002 heeft het Gerechtshof te ’s-Gravenhage schriftelijk uitspraak gedaan waarbij het beroep ongegrond is verklaard.
1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage beroep in cassatie ingesteld. Op 13 februari 2004 heeft de Hoge Raad der Nederlanden onder nr. 38.483 (gepubliceerd in BNB 2004/159) het arrest gewezen waarbij de uitspraak van het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage is vernietigd en het geding is verwezen naar het Gerechtshof te Amsterdam.
1.4. Belanghebbende en de inspecteur hebben, door de griffier in de gelegenheid gesteld tot een schriftelijke reactie op het verwijzingsarrest, bij brieven van 19 maart 2004 respectievelijk 26 april 2004 ieder een "Conclusie na verwijzing" ingediend. Aan de conclusie van de inspecteur is als bijlage gehecht een brief van 2 april 2004 aan de gemachtigde van belanghebbende waarin deze wordt verzocht nadere gegevens te verstrekken.
Ter zitting van 16 juni 2004 zijn verschenen mr. gemachtigde van belanghebbende, tot bijstand vergezeld van mr. , alsmede drs. namens de inspecteur. De gemachtigde heeft een pleitnota voorgedragen en overgelegd. De inspecteur is in de gelegenheid gesteld zich hierover uit te laten. De inspecteur heeft aan de gemachtigde en het Hof vóór de zitting een als pleitnota aangeduid stuk met bijlagen toegezonden. Desgevraagd heeft de gemachtigde meegedeeld dat hij heeft kunnen kennis nemen van deze stukken. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende is een participatiemaatschappij. Zij had tot in het onderhavige jaar onder meer een belang van 5% in de (top)houdstermaatschappij van de A Groep (hierna: A Holding). De tot deze groep behorende werkmaatschappijen waren actief op het terrein van XXX.
2.2. In 1993 is het faillissement uitgesproken van de tot de A Groep behorende vennootschappen. Drie door belanghebbende opgerichte besloten vennootschappen hebben vervolgens - respectievelijk - activa en personeel van een drietal tot de A Groep behorende werkmaatschappijen, te weten B BV (hierna: B), C BV (hierna: C ) en D BV (hierna: D), overgenomen en zijn onder diezelfde namen aan het maatschappelijk verkeer gaan deelnemen.
2.3. Bij brief van 12 juli 1995 heeft de toenmalige gemachtigde mr. drs. Belastingadviseurs) zich namens belanghebbende gericht tot het Ministerie van Financiën. Daarbij is onder meer het volgende vermeld:
"In 1993 is het faillissement uitgesproken van A Communicatie Groep B.V., welke B.V. voor 5% eigendom is van [belanghebbende], en haar dochtervennootschappen. Het faillissement zal naar verwachting van [belanghebbende] waarschijnlijk in 1995 leiden tot ontbinding van de betreffende vennootschappen.
De gezamenlijke faillissementsboedel bestond volgens mededeling van [belanghebbende] uit ondernemingen met in 1992 totaal 700 man personeel en een totale omzet van f 120.000.000. [Belanghebbende] heeft de activa van een drietal ondernemingen overgenomen, te weten C, D en B. Vrijwel direct na de aankoop bleek de onderneming van D niets meer voor te stellen, zowel het personeel als de klanten waren weg. C en B hadden in 1992 samen 67 man personeel (9,5% van het totaal) en een gezamenlijke omzet van f 8.600.000 (7,2% van het totaal), zodat feitelijk slechts een relatief gering deel van de onderneming van de A-groep door [belanghebbende] c.s. is voortgezet. (…)
Gezien het feit dat slechts een relatief klein deel van de onderneming is voortgezet door (dochtervennootschappen van) [belanghebbende], verzoek ik u, onder verwijzing naar de door de Staatssecretaris toegezegde soepelheid in de uitvoeringssfeer (…), na het liquidatieverlies te hebben vastgesteld, te bevestigen dat in het jaar van ontbinding van de failliete vennootschappen dit verlies ten laste van de fiscale winst van [belanghebbende] kan worden gebracht."
2.4. Bij brief van 13 mei 1996 heeft de Staatssecretaris van Financiën als volgt geantwoord (voor zover hier van belang):
"[Belanghebbende] heeft een 5% deelneming in A Communicatie Groep Holding BV (hierna: A Holding BV). A Holding BV heeft middellijk een belang in een groot aantal werkvennootschappen, waaronder een 100%-belang in C BV, D BV en B BV (hierna: C, D en B). A Holding BV is op grond van art. 15, Wet Vpb gevoegd met een aantal dochtervennootschappen, waaronder D en B. Vanwege de fiscale eenheid worden de ondernemingen van die gevoegde dochtervennootschappen aan A Holding BV (moedervennootschap) toegerekend.
In 1993 is het faillissement uitgesproken van A Holding BV en haar dochtervennootschappen. [Belanghebbende] heeft in het kader van dat faillissement de activa van een drietal ondernemingen overgenomen, te weten die van C, D en B. Doordat [belanghebbende] een aantal ondernemingen van met A Holding BV gevoegde deelnemingen heeft overgenomen, wordt [belanghebbende] geacht de onderneming van A Holding BV gedeeltelijk te hebben voortgezet. Op grond van art. 13d, lid 8, Wet Vpb kan het liquidatieverlies in dat geval niet in aanmerking worden genomen.
U verzoekt mij, onder verwijzing naar de door de Staatssecretaris toegezegde soepelheid in de uitvoeringssfeer (Handelingen II, zitting 1989/90, blz. 273, mk, Wet van 25 april 1990, Stb. 173) te bevestigen dat het liquidatieverlies (…) in aanmerking kan worden genomen.
Aan uw verzoek kan ik niet tegemoet komen.
De door de Staatssecretaris destijds tijdens de parlementaire behandeling toegezegde soepelheid heeft geen betrekking op de situatie van [belanghebbende]. De toegezegde soepelheid vindt in de uitvoeringssfeer plaats in situaties waarin relatief onbelangrijke zaken door een concernmaatschappij worden overgenomen. In een situatie van overgang van een aantal bedrijfsmiddelen die te zamen als één onderneming kunnen worden beschouwd, vindt geen soepele afhandeling plaats. [Belanghebbende] heeft een aantal volledige ondernemingen overgenomen die bovendien in absolute zin omvangrijk zijn. Tevens is er, vanuit het oogpunt van [belanghebbende] bezien, sprake van een relatief belangrijke voortzetting van activiteiten."
2.5. De toenmalige gemachtigde heeft de staatssecretaris van Financiën bij brief van 28 mei 1996 verzocht zijn standpunt te heroverwegen, waarbij hij onder meer heeft verwezen naar een rapport van de werkgroep Fiscale infrastructuur.
2.6. Bij brief van 6 september 1996 heeft de Staatssecretaris daarop onder meer het volgende geantwoord:
"(De) soepelheid in de uitvoeringssfeer is toegezegd voor de situatie waarin sprake is van voortzetting van relatief onbelangrijke zaken.
Met u ben ik van mening dat bovengenoemde voortzetting dient te worden beoordeeld vanuit het ontbonden lichaam. Voor een bevestigend antwoord op de vraag of vervolgens een soepele uitvoering van art. 13b, lid 8, Wet Vpb kan worden toegepast geldt bovendien het volgende. De voortgezette activiteiten dienen op zichzelf beschouwd niet te kwalificeren als materiële onderneming terwijl de omvang ervan in absolute zin niet omvangrijk mag zijn. Tenslotte wordt ook de relatieve positie van de voortzetter in het oordeel betrokken. In de situatie van [belanghebbende] is sprake van voortzetting van één of meer materiële ondernemingen die in absolute zin omvangrijk zijn. Tevens is er, vanuit het oogpunt van [belanghebbende] bezien, sprake van een relatief belangrijke toename in betrokkenheid bij die voortgezette activiteiten. Een soepele uitvoering van art. 13d, lid 8, Wet Vpb is voor [belanghebbende] op grond van het bovenstaande niet van toepassing.
Met het Rapport werkgroep II kan ik op dit moment geen rekening houden bij het uitvoeren van beleid."
2.7. Bij Besluit van 17 februari 1997, nr. DB96/4136M (gepubliceerd in BNB 1997/128; hierna: het Besluit) heeft de staatssecretaris van Financiën beleid inzake artikel 13d, lid 8, onderdeel b juncto artikel 13e van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: de Wet) bekendgemaakt.
2.8. In 1997 zijn de tot de A Groep behorende vennootschappen successievelijk geliquideerd.
2.9. Bij brief van 5 januari 1998 heeft mr. Belastingadviseurs nogmaals verzocht het ingenomen standpunt te heroverwegen. Daarbij is onder meer het volgende aangevoerd:
"Inmiddels is door de staatssecretaris het beleid vastgesteld inzake de beoordeling wanneer geen gedeeltelijke voortzetting wordt aangenomen in de zin van artikel 13d, achtste lid, onderdeel b Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Besluit staatssecretaris van Financiën van 17 februari 1997, nr. DB96/4136M) (…)
Naar de mening van de staatssecretaris wordt geen gedeeltelijke voortzetting aangenomen indien de voortgezette activiteiten kwalitatief bijkomstig en qua omvang gering zijn ten opzichte van de onderneming van het ontbonden lichaam. De gezamenlijke omzet van de door [belanghebbende] overgenomen ondernemingen bedroeg slechts 7,2% van de totale omzet van A Communicatie Groep BV en haar dochtervennootschappen. Het personeelsbestand van de voortgezette ondernemingen bedraagt slechts 9,5% van het totale personeel in 1992 van de A-groep (…) Bezien vanuit het ontbonden lichaam is het voortgezette deel van de onderneming kwalitatief bijkomstig en qua omvang gering, zodat op basis van bovengenoemde beleid geen gedeeltelijke voortzetting wordt aangenomen."
2.10. Bij brief van 4 augustus 1998 heeft de staatssecretaris van Financiën onder meer het volgende geantwoord op de in 2.7. vermelde brief:
"Naar aanleiding van uw brief heb ik mijn (…) standpunt nogmaals bezien. Dat heeft echter niet geleid tot wijziging (…) Ter toelichting merk ik het volgende op.
In mijn (…) besluit van 17 februari 1997 heb ik een verduidelijking gegeven van mijn beleid ten aanzien van artikel 13d, lid 8, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969. Het besluit geeft een invulling aan de eerder door mijn ambtsvoorganger toegezegde soepelheid in de uitvoeringssfeer over de vraag wanneer sprake is van gedeeltelijke voortzetting. In twijfelgevallen wordt, aldus het besluit, geen gedeeltelijke voortzetting aangenomen indien - kort gezegd - de voortgezette activiteiten kwalitatief bijkomstig en qua omvang gering zijn, zij de functie hebben van voorbereidende of hulpactiviteiten of een gedeelte van de omzet van de geliquideerde dochter via verdeling door de markt weer bij het concern terecht komt. Opgemerkt wordt dat van enig nieuw beleid geen sprake is.
Naar mijn oordeel is de situatie van uw cliënt (…) geen twijfelgeval waarover het besluit duidelijkheid verschaft. (…) [Belanghebbende] heeft diverse volledige ondernemingen overgenomen die bovendien in absolute zin omvangrijk zijn."
2.11. In haar op 3 maart 1999 bij de Belastingdienst ingekomen aangifte over het jaar 1997 heeft belanghebbende een belastbaar bedrag van negatief f 878.016 aangegeven, waarin begrepen een liquidatieverlies ten bedrage van f 741.600, zijnde het voor de deelneming in A Holding opgeofferde bedrag. In een specificatie bij de aangifte is als toelichting vermeld:
"Met verwijzing naar eerdere correspondentie met de Inspecteur en het Ministerie van Financiën wordt een liquidatieverlies geclaimd van f 741.000. De Inspecteur is op de hoogte van ons standpunt waarom wij van mening zijn dat het verlies aftrekbaar is."
2.12. In een aanvullende motivering van het bezwaarschrift, gedagtekend 5 april 2000, is onder verwijzing naar de namens belanghebbende gevoerde discussies met de inspecteur en het Ministerie van Financiën, het standpunt ingenomen dat de door belanghebbende voortgezette activiteiten conform het Besluit zijn aan te merken als kwalitatief bijkomstig en qua omvang gering ten opzichte van de onderneming van de A groep. Dit standpunt is herhaald in het aanvullende beroepschrift, gedagtekend 7 maart 2001. Daartoe is in het aanvullende beroepschrift (vrijwel woordelijk gelijkluidend aan het bezwaarschrift) het volgende aangevoerd:
"(…) Voortgezette activiteiten.
In eerste instantie hebben de 100% dochtervennootschappen B B.V., C B.V. en D B.V. uit de faillissementsboedel van A in 1993 activa gekocht. De activiteiten van de laatstgenoemde vennootschap bleken direct na aankoop niets voor te stellen en zijn verdwenen. In 1993 is 50% en in 1997 nog eens 5% van de aandelen B B.V. verkocht. Anno 1997 heeft belanghebbende slechts een belang van 45% in de nieuwe B B.V.. Van de A onderneming is uiteindelijk ruim minder dan 10% voortgezet beoordeeld naar de situatie van de dag van beëindiging van liquidatie. Dit blijkt uit het hierna volgende staatje:
A groep totaal: Omzet NLG 120 mio 100% Personeel 700 man 100%
B (45%): Omzet NLG 0,49 mio 0,412% Personeel 18 man 2,571%
C: Omzet NLG 7,5 mio 6,250% Personeel 27 man 3,857%
Totaal voortgezet: Omzet 6,662% Personeel 6,428%
In de brief van de heer mr. aan het Ministerie van Financiën van 5 januari 1998 wordt nog gesproken over respectievelijk 7,2% en 9,5%. Daarbij was geen rekening gehouden met het feit dat reeds op het moment van de koop van de boedel vaststond dat een deel van de aandelen van B B.V. zouden worden verkocht aan het management.
(…) Kwalitatief bijkomstig ten opzichte van de onderneming van A.
De activiteiten van B B.V. en C B.V. zijn kwalitatief bijkomstig ten opzichte van de kernactiviteiten van de A-groep, namelijk de XXXactiviteiten welke voornamelijk werden uitgeoefend door E B.V. en F Bedrijven N.V.
B B.V. maakte deel uit van een XXXgroep, waarbij B B.V. uitsluitend ondersteunende activiteiten verrichtte, zoals xxx. B B.V. zelf had nauwelijks direct contact met klanten, zij werd slechts ingeschakeld door groepsmaatschappijen, zodoende had de vennootschap geen eigen markt en was zij vrijwel volledig afhankelijk van door de groep aangeleverd werk.
Binnen de groep trad C BV op als yyy.
(…) Qua omvang gering ten opzichte van de onderneming van A.
Zoals blijkt uit het bovenstaande is slechts een relatief gering gedeelte van de onderneming van A voortgezet (omzet: 6,7%, personeel: 6,4%). Het ministerie voert een absoluut criterium ten tonele. Dat is in strijd met het bovenvermelde besluit.
(…) Op basis van het bovenstaande staat vast dat de interpretatie van het bovengenoemde besluit dient te leiden tot acceptatie van het liquidatieverlies."
2.13. Tot de gedingstukken behoort een organigram dat als bijlage is gehecht aan de pleitnota van de gemachtigde voor de zitting van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 12 maart 2002. In dat organigram is, voor zover hier van belang, aangegeven dat belanghebbende 5% hield in A Holding, dat A Holding 100% hield in A Communicatie Groep en dat laatstbedoelde vennootschap rechtstreeks 100% hield in D (oud) en B (oud) en indirect 100% in C (oud).
2.14. In haar "Conclusie na verwijzing" van 19 maart 2004 heeft belanghebbende onder meer het volgende doen aanvoeren:
"Voor de duidelijkheid van de feiten, die deels slechts in de door belanghebbende en de inspecteur overgelegde bijlagen gevonden kunnen worden, wordt het volgende toegevoegd. Na faillissement van A Communicatie Groep B.V. en onder meer haar fiscale-eenheidsdochters B B.V., C B.V. en D B.V. hebben in 1993 drie met belanghebbende verbonden lichamen de activa van de drie gefailleerde dochters van A overgenomen."
2.15. In het door de inspecteur als bijlage bij zijn pleitnota voor de zitting van 16 juni 2004 gedeeltelijk overgelegde zevende faillissementsverslag van mr. en mr. gedagtekend 22 mei 1996, zijn als gefailleerde vennootschappen onder meer vermeld: A Communicatiegroep Holding B.V., A Communicatiegroep B.V., V Beheer B.V., V B.V., C Automatisering B.V., C B.V., F B.V., E B.V., B B.V. en D B.V.
Onder het hoofdje "Arbeidsplaatsen" is in genoemd verslag vermeld:
"Van de ongeveer 600 arbeidsplaatsen in de A-groep ten tijde van het faillissement werken bij de herstarte bedrijven thans weer/nog ruim 400 werknemers. F is het enige bedrijf, waarin curatoren geen herstart konden bewerkstelligen ondanks extra inspanningen en ruime discounttoezegging."
3. Geschil
Na verwijzing is nog in geschil of het verlies dient te worden vastgesteld op f 878.016 in verband met een liquidatieverlies van, naar belanghebbende stelt, f 741.600, terzake van de deelneming van belanghebbende in de A Groep.
4. Standpunten van partijen
Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de gedingstukken en het proces-verbaal van de zitting van 16 juni 2004.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. Op grond van de brief van de staatssecretaris van Financiën van 13 mei 1996 (2.4), het organigram (2.13) en het faillissementsverslag (2.15) houdt het Hof voor aannemelijk - en neemt het voor zijn verdere beoordeling tot uitgangspunt - dat belanghebbende een 5%-belang hield in A Communicatie Groep Holding B.V. (hierna eveneens: A Holding) en dat deze vennootschap alle aandelen hield in A Communicatie Groep B.V. (hierna: A Communicatie Groep). Daar waar (sommige) stukken A Communicatie Groep vermelden als de vennootschap waarin belanghebbende voor 5% zou hebben deelgenomen, berust dat kennelijk op een vergissing.
5.2. Op grond van het organigram (2.13) en het faillissementsverslag (2.15) acht het Hof aannemelijk - en neemt het voor zijn verdere beoordeling tot uitgangspunt - dat A Communicatie Groep rechtstreeks 100% van de aandelen in B (oud) en D (oud) hield en middellijk, via één of meer tussenhoudsters, 100% van de aandelen in C (oud) hield.
5.3. Op grond van de brief van de staatssecretaris van Financiën van 13 mei 1996 (2.4) - op de feitelijke inhoud waarvan door de toenmalige gemachtigde nimmer is teruggekomen - acht het Hof aannemelijk - en neemt het voor zijn verdere beoordeling tot uitgangspunt - dat B (oud), D (oud) en C (oud) - tezamen met andere vennootschappen - deel uitmaakten van een fiscale eenheid met A Holding als moedervennootschap.
Het Hof acht zulks te meer aannemelijk, nu bij de destijds gevoerde discussie over de fiscale gevolgen van de "doorstart" van de drie genoemde werkmaatschappijen van meet af aan de vraag centraal heeft gestaan of artikel 13d, lid 8, van de Wet van toepassing zou zijn, hetgeen slechts dan een zinvolle vraagstelling is indien de desbetreffende activiteiten fiscaal kunnen worden toegerekend aan de vennootschap waarin belanghebbende een deelneming had.
Het Hof merkt nog op dat het enkele feit dat in de brief van de Staatssecretaris van Financiën van 13 mei 1996 wel D en B met zoveel woorden worden vermeld als tot de fiscale eenheid behorende dochtermaatschappijen, doch C niet, aan het voorgaande niet afdoet, omdat de reden daarvoor kan zijn dat laatstgenoemde vennootschap één of twee niveaus lager in de groep was geplaatst. Voor het overige wordt in de correspondentie (2.3. tot en met 2.6., 2.9. en 2.10.) immers geen enkel verschil gemaakt tussen (de activa van) enerzijds D en B en anderzijds C.
5.4. Belanghebbende heeft in haar pleitnota voor de zitting van 16 juni 2004 doen blijken van twijfel met betrekking tot de vraag of er wel een fiscale eenheid heeft bestaan en zo ja, welke vennootschappen dan tot die fiscale eenheid behoorden. Desgevraagd heeft zij zelfs primair het standpunt ingenomen dat - bij gebreke van zekerheid - moet worden uitgegaan van zelfstandige belastingplicht van ieder der betrokken vennootschappen. Het Hof passeert deze twijfel en deze nadere standpuntbepaling omdat deze - nu zij op geen enkele wijze zijn gedocumenteerd - niets toevoegen of afdoen aan de gegevens op grond waarvan het Hof in de rechtsoverwegingen 5.1. tot en met 5.3. tot zijn gevolgtrekkingen is gekomen. Dat ook bij de inspecteur twijfels omtrent de feitelijke toedracht bestaan, geeft het Hof geen aanleiding om tot andere gevolgtrekkingen te komen; in dat verband is nog van belang dat de inspecteur ter zitting heeft verklaard op grond van de voorhanden zijnde stukken nog steeds ervan uit te gaan dat A Holding met andere vennootschappen was gevoegd in een fiscale eenheid.
5.5. Het Hof komt thans toe aan de vraag of artikel 13d, lid 8, van de Wet verhindert dat belanghebbende een verlies neemt ter zake van de liquidatie van haar deelneming in A Holding.
5.6. Tussen partijen is als zodanig niet in geschil dat activa en personeel van de gefailleerde werkmaatschappijen C (oud), B (oud) en D (oud) zijn overgenomen door met belanghebbende - in de in artikel 13d, lid 8, juncto artikel 10a, lid 4, van de Wet, bedoelde zin - verbonden lichamen. Ook is niet in geschil dat in ieder geval C (nieuw) en B (nieuw) de activiteiten van de gelijknamige gefailleerde werkmaatschappijen hebben voortgezet.
5.7. Nu is komen vast te staan dat C (oud) en B (oud) in een fiscale eenheid waren gevoegd met A Holding, brengt de toepassing van artikel 15 van de Wet mee dat de belasting wordt geheven alsof die vennootschappen in de moedermaatschappij ODH Holding zijn opgegaan. Dit houdt in dat, ook voor de heffing van vennootschapsbelasting van belanghebbende - hoewel zelf niet behorende tot de voormelde fiscale eenheid - ervan moet worden uitgegaan dat de activa, het personeel en de uitgeoefende activiteiten van die vennootschappen aan A Holding worden toegerekend. Dientengevolge moet worden geconcludeerd dat (de fiscale eenheid) A Holding een gedeelte van haar (materiële) onderneming heeft overgedragen. De stelling van belanghebbende dat artikel 15 van de Wet slechts van belang is voor tot die fiscale eenheid behorende lichamen, vindt geen steun in het recht.
5.8. Aan hetgeen in 5.7. is overwogen, doet evenmin af het betoog van belanghebbende dat het tot een onwerkbare situatie leidt als zij als participatiemaatschappij voor de vaststelling van haar fiscale positie, bijvoorbeeld op het punt van liquidatieverliezen, telkens nader onderzoek zou moeten instellen naar de vraag of de vennootschappen waarin zij deelneemt een fiscale eenheid vormen met één of meer onderliggende vennootschappen. Wat er van dat betoog zij, de Wet kent nu eenmaal geen bijzondere regel voor een dergelijke situatie.
5.9. Onjuist is het betoog van belanghebbende dat - bezien vanuit belanghebbende - A Holding slechts houdsteractiviteiten heeft verricht en dat A Holding geen onderneming(en) heeft overgedragen. Voorzover dit betoog erop is gebaseerd dat
A Holding met de hiervoor genoemde werkmaatschappijen niet een fiscale eenheid vormde, gaat het uit van een onjuiste premisse (zie 5.3.). Voorzover het is gebaseerd op de stelling dat het bestaan van de fiscale eenheid niet van belang is voor de belastingheffing van belanghebbende, berust het op een onjuiste rechtsopvatting (zie 5.7.)
5.10. Op grond van de in 2.1. en 2.2. vermelde feiten en hetgeen is overwogen in 5.6. en 5.7., moet worden vastgesteld dat de onderneming van A Holding gedeeltelijk is voortgezet door met belanghebbende verbonden lichamen. De tekst van artikel 13d, lid 8, van de Wet, verhindert alsdan dat belanghebbende enig verlies neemt ter zake van de liquidatie van haar deelneming in A Holding. Er is immers niet voldaan aan de onder letter b van het artikellid opgenomen voorwaarde dat de onderneming van het ontbonden lichaam (dus: van A Holding), ofwel, geheel is gestaakt, ofwel, geheel of gedeeltelijk is voortgezet door een ander dan de belastingplichtige of een met hem verbonden lichaam.
5.10.1. Ten betoge dat zij niettemin recht heeft op het in aanmerking nemen van liquidatieverlies, doet belanghebbende een beroep op het Besluit. Het Hof stelt voorop dat er geen reden is dit Besluit naar zijn temporele werking - waarover het geen bijzondere bepalingen bevat - niet toepasselijk te achten op de onderhavige situatie.
5.10.2. Volgens het Besluit behoeft er naar de mening van de Staatssecretaris van Financiën in twijfelgevallen geen gedeeltelijke voortzetting te worden aangenomen indien zich één van de drie hierna te noemen - door het Hof met a. tot en met c. aangeduide - gevallen voordoet:
a. indien de voortgezette activiteiten kwalitatief bijkomstig en qua omvang gering zijn ten opzichte van de onderneming van het ontbonden lichaam;
b. indien de voortgezette activiteiten de functie hebben van voorbereidende of hulpactiviteiten in de onderneming van het ontbonden lichaam;
c. vanwege de enkele omstandigheid dat de omzet van de geliquideerde dochter wordt verdeeld door de markt met als gevolg dat een deel daarvan weer aan het concern toevalt.
5.10.3. In de onderhavige beroepsprocedure heeft belanghebbende zich uitsluitend op het onder a. genoemde geval beroepen; ten overvloede overweegt het Hof dat onvoldoende feiten zijn gesteld en aannemelijk gemaakt die een toereikende grondslag bieden voor de conclusie dat zich in casu een geval als bedoeld onder b. of c. voordoet.
5.10.4. Het Hof gaat veronderstellenderwijs mét belanghebbende ervan uit dat met de woorden "in twijfelgevallen" geen extra eis wordt gesteld en dat derhalve de bewoordingen waarin de in 5.10.2. onder a. genoemde situatie is beschreven, beslissend zijn voor de vraag of op die grond in casu een uitzonderingsgeval kan worden aangenomen op de hoofdregel dat voor het nemen van een liquidatieverlies geen plaats is ingeval van gedeeltelijke voortzetting van de onderneming door één of meer met de belastingplichtige verbonden lichamen, als bedoeld in artikel 13d, lid 8, letter b, van de Wet.
Het komt daarbij aan op de betekenis die bij objectieve beschouwing in redelijkheid aan die bewoordingen ("kwalitatief bijkomstig en qua omvang gering ten opzichte van de onderneming van het ontbonden lichaam") moet worden toegekend.
5.10.5. In hetgeen omtrent de activiteiten van B (oud) en C (oud) door belanghebbende is gesteld ligt besloten dat hun ondernemingen zich bezig hielden met werkzaamheden op het gebied van XXX. Nu dit overeenkomt met de kernactiviteiten van de A Groep als geheel, kan bij objectieve beschouwing in redelijkheid niet worden gezegd dat de voortgezette activiteiten "kwalitatief bijkomstig" waren in het geheel van de onderneming van A Holding. De overige door belanghebbende gestelde bijzonderheden over de bedrijfseconomische positie van B (oud) en C (oud) binnen de A Groep leiden niet tot een ander oordeel.
Met betrekking tot het kwantitatieve aspect oordeelt het Hof dat de activiteiten van deze twee ondernemingen, met een (overgenomen) personeelsbestand van respectievelijk 18 en 27 personen, alsmede een omzet van respectievelijk f 0,49 en f 7,5 miljoen in objectieve zin niet als "qua omvang gering" kunnen worden aangemerkt ten opzichte van de onderneming van het ontbonden lichaam (de A Groep) die volgens belanghebbende in totaal aan 700 man personeel werk verschafte. Nog daargelaten of het door belanghebbende berekende "voortzettingspercentage" van 6,4% correct is (in de brief van mr. wordt een percentage van 9,5% genoemd), acht het Hof in ieder geval onjuist de stelling van belanghebbende dat het Besluit geacht moet worden het in een geval van voortzetting te verwaarlozen gedeelte op 10% te hebben willen stellen. Een dergelijk percentage wordt in het Besluit niet genoemd en kan ook niet redelijkerwijs daarin gelezen worden, te minder nu de uitdrukkingen "nagenoeg geheel" en "nagenoeg uitsluitend", waarop belanghebbende zich in dit verband beroept, in het Besluit niet voorkomen.
Dit alles overziende, kan de passage uit het Besluit waarop belanghebbende zich beroept bij objectieve beschouwing in redelijkheid niet zó worden opgevat dat zij van toepassing is op het onderhavige geval.
5.11. Ten overvloede merkt het Hof nog op dat het niet inziet welk verschil het voor de toepassing van de Wet en het Besluit maakt dat reeds ten tijde van de overdracht van de activiteiten een gedeelte van, naar belanghebbende stelt, 55% van de aandelen in B (nieuw) aan derden was vervreemd. Nu belanghebbende 45% behield, blijft B (nieuw) immers aan te merken als een met belanghebbende verbonden lichaam in de zin van artikel 13d, lid 8, letter b, juncto artikel 10a, lid 4, van de Wet.
5.12. Nu belanghebbende op grond van artikel 13d, lid 8, letter b, van de Wet niet toekomt aan het nemen van liquidatieverlies en het Besluit daarin geen verandering brengt, faalt haar beroep reeds op die grond en behoeven de overige stellingen van de inspecteur geen behandeling.
5.13. De slotsom is derhalve dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
6. Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig een partij te veroordelen in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
7. Beslissing
Het Hof verklaart het beroep ongegrond.
De uitspraak is vastgesteld op 22 september 2004 door mrs. Den Boer, Van der Ouderaa en Slijpen, in tegen-woor-dig-heid van mr. Geel-Cieraad als grif-fier. De beslissing is op die datum ter open-bare zit-ting uit-ge-sproken.
Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat tenminste:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd.
Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt u een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.