Home

Gerechtshof Amsterdam, 16-02-2006, AV5232, 03/1873

Gerechtshof Amsterdam, 16-02-2006, AV5232, 03/1873

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
16 februari 2006
Datum publicatie
16 maart 2006
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2006:AV5232
Formele relaties
Zaaknummer
03/1873

Inhoudsindicatie

De Douanekamer is van oordeel dat het feit dat belanghebbende vóór de uitreiking door de inspecteur van de in het geding zijnde uitnodiging tot betaling niet in de gelegenheid is gesteld binnen een termijn van drie maanden bewijs te leveren van de status van de vermiste goederen, tot gevolg heeft dat die uitnodiging moet worden vernietigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM

Douanekamer

Uitspraak

in de zaak nr. 03/1873 DK

de dato 16 februari 2006

1. De procedure

1.1. Op 15 april 2003 is bij de Douanekamer van het Gerechtshof te Amsterdam (hierna: de Douanekamer) een beroepschrift ingekomen van X Corporation te A, belanghebbende.

Het beroep is gericht tegen de uitspraak van het hoofd van de Belastingdienst/Douane P, (hierna: de inspecteur) van

24 maart 2003, kenmerk xxxx, waarbij het bezwaar van belanghebbende tegen na te melden beschikking werd afgewezen.

1.2. Van belanghebbende is door de griffier een griffierecht van € 232 geheven. De inspecteur heeft op 3 oktober 2003 een verweerschrift ingediend.

Namens belanghebbende is op 17 oktober 2003 een conclusie van repliek ontvangen; de inspecteur heeft daarop gereageerd bij conclusie van dupliek, ingekomen op 10 december 2003.

Bij brief van 6 juli 2005, ter griffie ontvangen op 11 juli 2005, heeft belanghebbende nadere stukken ingediend. De inspecteur heeft van deze stukken kennis kunnen nemen.

1.3. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden tijdens de zitting van de Douanekamer van 26 juli 2005. Daar zijn gelijktijdig behandeld de verwante, eveneens door belanghebbende ingestelde, beroepen met de nummers 03/1874 DK tot en met 03/1881 DK.

Ter zitting zijn verschenen B namens belanghebbende, alsmede namens de inspecteur mr. C en mr. D.

De inspecteur heeft ter zitting een pleitnota overgelegd en voorgedragen.

De Douanekamer rekent de pleitnota tot de gedingstukken.

2. De feiten

2.1. Belanghebbende, exploitant van een luchtvaartmaatschappij, heeft op 13 juli 1997 op Schiphol een zending met Airwaybill nummer xxxx, manifest xxxx, bestaande uit 248 colli “consolidated cargo” (hierna: de goederen), in het douanegebied van de gemeenschap gebracht. Met betrekking tot deze zending heeft belanghebbende een summiere aangifte gedaan.

2.2. De afhandelaar van belanghebbende, E B.V. te F (hierna: E), heeft tijdens de aan de inslag in haar douane-entrepot voorafgaande controle zes colli oftewel 219 kilogram van de binnengebrachte goederen als vermist bevonden. Daarvan is opgave aan de douane gedaan.

2.3.1. Op 19 juni 1997 had een bespreking plaats tussen Douane Post G en E. In het daarvan op 24 juni 1997 opgestelde verslag is onder meer vermeld dat een douaneschuld die ontstaat door een vermis aan goederen dat wordt ontdekt bij de inslag van goederen in een entrepot, bij de afhandelaar wordt ingevorderd.

2.3.2. Bij brief van 21 december 1998 – blijkens de aanhef gericht aan ‘Alle afhandelaren en luchtvaartmaatschappijen’ – deelde Douane district P de geadresseerden onder meer mede dat tot dat moment door de douane een bepaalde procedure werd gehanteerd met betrekking tot geconstateerde verschillen, dat deze procedure doorgelicht was, dat aanpassingen nodig waren en dat de veranderingen per 1 januari 1999 zouden ingaan. Met betrekking tot de aansprakelijkheid wegens minderbevindingen geconstateerd vóór de opname in de voorraadadministratie van de entreposeur, was vermeld dat de uitnodiging tot betaling op naam van de luchtvaartmaatschappij zou worden gesteld.

2.4.1. Ter zake van het onder 2.2. vermelde vermis heeft de inspecteur op 26 augustus 1998 een uitnodiging tot betaling, kenmerk xxxx, uitgereikt aan E. Het te betalen bedrag was berekend op ƒ 2.190,00 aan douanerecht en ƒ 15.713,30 aan omzetbelasting, in totaal ƒ 17.903,30.

Vóór de uitreiking van de uitnodiging was E met toepassing van artikel 379, tweede lid, Uitvoeringsverordening Communautair Douanewetboek (hierna: UCDW), in de destijds geldende tekst, in de gelegenheid gesteld binnen de termijn van drie maanden bewijs te leveren van de status van de vermiste goederen.

2.4.2. Bij brief van 1 december 1998 maakte E bezwaar tegen de onder 2.4.1. vermelde uitnodiging tot betaling. Zij stelde dat de tenaamstelling niet juist was en dat de uitnodiging op naam van de luchtvaartmaatschappij had moeten worden gesteld. Bij uitspraak van 10 mei 1999 verklaarde de inspecteur E wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk in haar bezwaar. Voorts overwoog de inspecteur ten overvloede dat de uitnodiging aan de luchtvaartmaatschappij had moeten worden gericht en besloot hij ambtshalve teruggaaf te verlenen van in totaal ƒ 17.903,30.

2.5.1. Met dagtekening 25 mei 1999 reikte de inspecteur belanghebbende een uitnodiging tot betaling, kenmerk xxxx, uit. De berekening daarvan komt overeen met die van de onder 2.4.1. vermelde uitnodiging.

Aan belanghebbende was niet een termijn als hiervoor in 2.4.1., laatste volzin, omschreven verleend.

2.5.2. Op 5 juli 2001 diende belanghebbende met betrekking tot de onder 2.5.1. opgenomen uitnodiging een verzoek om teruggaaf in. Bij beschikking van 7 februari 2002 wees de inspecteur het verzoek af. Op 19 februari 2002 ontving de inspecteur een tegen deze beschikking door belanghebbende ingediend bezwaarschrift. Bij de in het geding zijnde uitspraak heeft de inspecteur het bezwaar van belanghebbende afgewezen.

3. Het geschil

Zoals uit sub 6. hierna zal blijken kan het geschil beperkt blijven tot de vraag of jegens belanghebbende een juiste toepassing is gegeven van het bepaalde in artikel 379, tweede lid, UCDW, in de destijds geldende tekst.

4. Het standpunt van belanghebbende

4.1. De inspecteur heeft ten onrechte geen gelegenheid geboden het bewijs als bedoeld in artikel 379, tweede lid, UCDW te leveren, voordat hij de in het geding zijnde uitnodiging tot betaling aan belanghebbende uitreikte.

5. Het standpunt van de inspecteur

5.1. Het is niet aannemelijk dat belanghebbende niet reeds vóór het opleggen van de uitnodiging tot betaling aan E van het vermis van de goederen op de hoogte was. Feitelijk heeft belanghebbende, net als de afhandelaar, drie maanden de gelegenheid gehad aan te tonen dat de goederen niet waren geladen, aan boord van het vliegtuig waren gebleven of met een andere vlucht waren nagekomen. Belanghebbende had toen actie tot nasporing van de goederen kunnen ondernemen. Het is aannemelijk dat dit is gedaan, maar dat belanghebbende daarin niet is geslaagd. Tot op heden heeft belanghebbende de mogelijkheid gehad nader bewijs bij te brengen.

Indien de Douanekamer van oordeel zou zijn dat belanghebbende de termijn van drie maanden formeel niet heeft gehad, dan nog leidt dit niet tot vernietiging van de uitnodiging tot betaling, omdat het bieden van de mogelijkheid tot het doen van een verzoek tot royering van openstaande posten is gebaseerd op schriftelijk beleid, te weten de “FC 40 Procedure beschrijving inklaringsverschillen en vermis entrepot”.

6. De rechtsoverwegingen

6.1. Op basis van artikel 203, eerste lid, CDW jo. artikel 379, tweede lid, UCDW kan de lidstaat de douaneschuld slechts innen, indien de douane de aangever heeft medegedeeld dat deze over een termijn van drie maanden beschikt om het gevraagde bewijs te leveren en dat bewijs niet binnen deze termijn is geleverd. De Douanekamer verwijst hierbij naar de arresten van het Hof van Justitie van 21 oktober 1999, nummer C-233/98 (Lensing & Brockhausen GmbH), Jurispr. blz. I-7349 en UTC 2001/68*, en van 20 januari 2005, nummer C-300/03 (Honeywell Aerospace GmbH), Jurispr. blz. I-689 en Douanerechtspraak 2005/48*.

Het feit dat belanghebbende vóór de uitreiking door de inspecteur van de in het geding zijnde uitnodiging tot betaling niet in de gelegenheid is gesteld binnen een termijn van drie maanden bewijs te leveren van de status van de vermiste goederen, heeft derhalve tot gevolg dat de desbetreffende uitnodiging dient te worden vernietigd.

6.2. Het vorenstaande wordt niet anders door het sub 2.4.1. en 2.4.2. weergegevene, waaruit blijkt dat jegens een andere schuldenaar van dezelfde schuld, aan welke persoon overigens later teruggaaf is verleend, wel een juiste toepassing van artikel 379 UCDW heeft plaatsgevonden.

7. De proceskosten

De Douanekamer acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, nu niet is gebleken van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en evenmin van andere, voor nadere opgaaf vatbare kosten in de zin van artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht.

8. De beslissing

De Douanekamer:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak waarvan beroep, alsmede de bestreden uitnodiging tot betaling;

- gelast de Staat het door belanghebbende betaalde griffierecht ad € 232 aan hem te vergoeden.

Aldus vastgesteld op 16 februari 2006 door mr. F.H.M. Possen, voorzitter, en mrs. H.J. Bronkhorst en J.T.M. Nijenhof, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.K. Grando, griffier. De beslissing is op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken.

De griffier is verhinderd De voorzitter:

de uitspraak mede te ondertekenen.

Beroep in cassatie

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en bevat ten minste:

a) de naam en het adres van de indiener;

b) de dagtekening;

c) een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d) de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de indiener de Hoge Raad verzoeken de wederpartij te veroordelen tot betaling van de proceskosten.