Home

Gerechtshof Amsterdam, 28-10-2008, BG2109, 07/00379

Gerechtshof Amsterdam, 28-10-2008, BG2109, 07/00379

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
28 oktober 2008
Datum publicatie
5 november 2008
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2008:BG2109
Formele relaties
Zaaknummer
07/00379

Inhoudsindicatie

Onbezoldigd bestuurder van een stichting wordt na faillissement aansprakelijk gesteld voor boedeltekort. De betalingen die belanghebbende uiteindelijk voldoet vormen geen negatieve inkomsten.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk P07/00379

uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

X te P, belanghebbende,

tegen de mondelinge uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 06/6608 van de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) van 30 mei 2007 in het geding tussen

belanghebbende, thans vertegenwoordigd door mr. G, gemachtigde,

en

de inspecteur van de Belastingdienst Amsterdam, de inspecteur.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. De inspecteur heeft met dagtekening 2 december 2003 belanghebbende over het jaar 2000 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen van f 76.424.

G1 heeft op 12 januari 2004 namens belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de aanslag. De inspecteur heeft bij uitspraak van 7 juni 2006 het bezwaar afgewezen.

1.2. Mr. G2, kantoorgenoot van G, heeft tegen de uitspraak van de inspecteur beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft bij de bestreden uitspraak het beroep ongegrond verklaard.

1.3. G2 heeft hoger beroep ingesteld op 3 juli 2007. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.4. Ter zitting van 16 september 2008 heeft het Hof het hoger beroep behandeld. De gemachtigde is ter zitting verschenen, evenals de inspecteur. De gemachtigde heeft een pleitnota voorgedragen en overgelegd. Het proces-verbaal van de zitting is aan deze uitspraak gehecht.

2. Overwegingen

2.1. De feiten

2.1.1. In de jaren 1990 tot en met 1997 was belanghebbende betrokken bij de uitgave van *bladen en hij verwierf inkomsten van de uitgevende vennootschap.

Op 00 september 1997 is de Stichting A-fonds opgericht. Mevrouw Y, de toenmalige partner van belanghebbende, was tot 23 februari 1998 bestuurder van de stichting. Rond die datum is B bestuurder geworden.

Op 1 september 1998 is belanghebbende, naast B, bestuurder van de stichting geworden; hij ontving hiervoor geen bezoldiging.

De stichting was onder meer uitgever van het tijdschrift *week, van een voordeelpas en organisator van de *beurs. De stichting had in 1998 een totale omzet van (ten minste) ongeveer f 800.000.

2.1.2. Belanghebbende heeft in de jaren 1997, 1998 en 1999 voor f 122.635 privé-uitgaven gedaan ten laste van de stichting om te voorzien in zijn levensonderhoud.

2.1.3. Ten gevolge van ongunstig verlopen activiteiten is de stichting op 00 juni 1999 ontbonden en is belanghebbende opgetreden als vereffenaar. Op 00 september 1999 is de stichting failliet verklaard.

2.1.4. Op 23 augustus 2000 heeft de curator van de stichting belanghebbende gedagvaard tot betaling van het boedeltekort op grond van zijn aansprakelijkheid als feitelijk leidinggevende, als bestuurder en/of als vereffenaar van de stichting. Het geëiste bedrag bedroeg ruim f 630.000.

In een conclusie van antwoord heeft belanghebbende de aansprakelijkstelling betwist.

2.1.5. Belanghebbende heeft in 2000 f 54.767 als “nagekomen bedrijfskosten” van de stichting betaald. De daarvan opgemaakte specificatie bevat een aanduiding van diverse crediteuren “inzake” de stichting tot een bedrag van f 30.505,82 en een aantal andere betalingen tot een bedrag van f 24.261,99.

In 2001 heeft belanghebbende in totaal nog € 108.856 betaald, waaronder een bedrag van € 68.067 aan de curator.

2.2. Het geschil

In geschil is de vraag of de in 2000 en 2001 verrichte betalingen aangemerkt kunnen worden als negatieve inkomsten, dan wel als aftrekbare kosten.

2.3. Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard omdat de werkzaamheden voor de stichting geen bron van inkomen vormden. Voorzover de betalingen zijn gedaan in het jaar 2001 achtte de rechtbank nog van belang dat de betalingen niet in aftrek zouden kunnen komen in het belastingjaar 2000.

2.4. Standpunten van partijen

2.4.1. Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de stukken van het geding.

Gelet op het feit dat de gemachtigde de juistheid van de weergave van zijn uitlatingen in de uitspraak van de rechtbank betwist, zal het Hof ter bepaling van de feitelijke situatie uitgaan van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting van het Hof.

2.4.2. Ter zitting heeft de gemachtigde (onder meer) nog verklaard dat hij er inderdaad van uitgaat dat belanghebbende niet in enig voorgaand jaar inkomsten uit de stichting heeft aangegeven; dat belanghebbende ter afwikkeling van de aansprakelijkstelling ingestemd heeft met een schikking.

2.5. Overwegingen

2.5.1. Belanghebbende heeft de aansprakelijkstelling door de curator betwist. De aansprakelijkstelling en de betwisting hebben uiteindelijk geleid tot een minnelijke afwikkeling tussen belanghebbende en de curator. Civielrechtelijk is dan ook niet komen vast te staan of belanghebbende de betalingen in 2000 en 2001 heeft gedaan op grond van een zuivere aansprakelijkstelling als (al dan niet bezoldigd) bestuurder, op grond van een overeengekomen terugbetaling van (gesteld) aan de stichting onttrokken bedragen, dan wel op grond van enige afdwingbare of morele verplichting uit anderen hoofde om schuldeisers van de stichting financiële genoegdoening te verschaffen.

2.5.2. Belanghebbende had geen dienstbetrekking met de stichting. Op basis van de stukken noch anderszins is aannemelijk geworden dat de stichting aan belanghebbende voor de werkzaamheden die hij feitelijk heeft verricht enige beloning heeft toegezegd of in het vooruitzicht heeft gesteld en al evenmin is aannemelijk geworden dat de stichting voor toekomstige werkzaamheden een beloning in het vooruitzicht heeft gesteld. Naar het oordeel van het Hof had belanghebbende redelijkerwijs dan ook niet kunnen verwachten dat hij persoonlijk, als gedeeltelijke opvolger van zijn partner, met zijn werkzaamheden als bestuurder van de stichting positieve inkomsten zou verwerven. Het enkele feit dat de stichting bedrijfsmatig handelt en in het economische verkeer prestaties verricht, houdt niet in dat ook belanghebbende werkzaamheden in het economische verkeer verricht en redelijkerwijs mocht verwachten dat deze - eventueel in de toekomst - een positieve opbrengst zouden geven.

2.5.3. Onder deze omstandigheden is er naar het oordeel van het Hof onvoldoende verband tussen de werkzaamheden als bestuurder en het mogelijk (in de toekomst) genieten van inkomsten uit werkzaamheden. Het verrichten van deze werkzaamheden is dan ook niet aan te merken als een bron van inkomen.

Daarnaast is er naar het oordeel van het Hof onvoldoende verband aannemelijk geworden tussen de door belanghebbende verrichte betalingen in 2000 en 2001 en die (naar belanghebbende stelt) te verwachten inkomsten uit werkzaamheden als bestuurder.

2.5.4. Voorzover belanghebbende bedoelt te stellen dat de betalingen in 2000 en 2001 zijn aan te merken als terugbetaling van de als inkomsten te duiden en ten laste van de stichting gedane privé-uitgaven (zie 2.1.2) overweegt het Hof dat ter zitting duidelijk is geworden dat de privé-uitgaven niet als inkomsten in de belastingheffing zijn betrokken. Enige terugbetaling kan dan niet tot aftrek leiden (Hoge Raad 25 november 2005, BNB 2006/94).

2.5.5. Nu het Hof van oordeel is dat de werkzaamheden als bestuurder van de stichting niet zijn aan te merken als een bron van inkomen zijn de betalingen in 2000 en 2001 niet aan te merken als negatieve inkomsten en evenmin als kosten die op inkomsten uit arbeid drukken.

De vraag of de in 2001 verrichte betalingen als zodanig in aanmerking kunnen komen bij de berekening van het inkomen in het jaar 2000 kan dan ook buiten bespreking blijven.

2.6. Slotsom

De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.

3. Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

4. De beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Aldus vastgesteld door mrs. J.P.A. Boersma, voorzitter, A. Bijlsma en M.J. Hamer, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. R.M.C.G. van Aalst als griffier. De beslissing is op 28 oktober 2008 in het openbaar uitgesproken.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.