Home

Hoge Raad, 26-02-2010, BJ5177, 08/05162

Hoge Raad, 26-02-2010, BJ5177, 08/05162

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
26 februari 2010
Datum publicatie
26 februari 2010
ECLI
ECLI:NL:HR:2010:BJ5177
Formele relaties
Zaaknummer
08/05162

Inhoudsindicatie

Artikel 22, lid 1, letter b, en artikel 35 Wet IB 1964. Artikel 10, lid 1, Wet LB 1964. Werkzaamheden als onbezoldigd bestuurder van een stichting geen bron van inkomen. Betalingen door belanghebbende na faillissement van die stichting geen negatieve inkomsten of aftrekbare kosten.

Uitspraak

Nr. 08/05162

26 februari 2010

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 28 oktober 2008, nr. P07/00379, betreffende een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1. Het geding in feitelijke instanties

Aan belanghebbende is voor het jaar 2000 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

De Rechtbank te Haarlem (nr. AWB 06/6608) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.

Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

De Staatssecretaris heeft een conclusie van dupliek ingediend.

De Advocaat-Generaal C.W.M. van Ballegooijen heeft op 30 juni 2009 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie, vernietiging van de uitspraken van het Hof, de Rechtbank en de Inspecteur, en vermindering van de aanslag.

Belanghebbende en de Staatssecretaris hebben schriftelijk op de conclusie gereageerd.

3. Beoordeling van de middelen

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. Op 25 september 1997 is de Stichting E (hierna: de stichting) opgericht. De stichting had in 1998 een totale omzet van (ten minste) ongeveer ƒ 800.000. A, de toenmalige partner van belanghebbende, was tot 23 februari 1998 bestuurder van de stichting. Op 1 september 1998 is belanghebbende bestuurder van de stichting geworden. Hij ontving hiervoor geen bezoldiging.

3.1.2. Belanghebbende heeft in de jaren 1997, 1998 en 1999 voor ƒ 122.635 privé-uitgaven gedaan ten laste van de stichting om te voorzien in zijn levensonderhoud. Deze bedragen zijn niet in de heffing van inkomstenbelasting betrokken.

3.1.3. Als gevolg van ongunstig verlopen activiteiten is de stichting op 14 juni 1999 ontbonden. Belanghebbende is opgetreden als vereffenaar. Op 21 september 1999 is de stichting failliet verklaard.

3.1.4. Op 23 augustus 2000 heeft de curator in het faillissement van de stichting belanghebbende gedagvaard tot betaling van het boedeltekort op grond van zijn aansprakelijkheid als feitelijk leidinggevende, als bestuurder en/of als vereffenaar van de stichting. Belanghebbende heeft de aansprakelijkstelling betwist. De aansprakelijkstelling en de betwisting ervan hebben uiteindelijk geleid tot een minnelijke afwikkeling tussen belanghebbende en de curator.

3.1.5. Belanghebbende heeft in het jaar 2000 ƒ 54.767 als "nagekomen bedrijfskosten" van de stichting betaald, en in 2001 in totaal € 108.856 waaronder een bedrag van € 68.067 aan de curator.

3.1.6. Bij zijn aangifte voor de inkomstenbelasting voor het jaar 2000 heeft belanghebbende het bedrag van ƒ 54.767 als beroepskosten in aanmerking genomen. Bij de vaststelling van de aanslag heeft de Inspecteur dit bedrag niet in aftrek toegelaten.

3.2. Voor het Hof was in geschil of de in 2000 en 2001 verrichte betalingen aangemerkt kunnen worden als negatieve inkomsten, dan wel als aftrekbare kosten.

3.3.1. Het Hof heeft die vraag ontkennend beantwoord en daartoe in onderdeel 2.5.3 van zijn uitspraak geoordeeld dat het verrichten van de werkzaamheden als bestuurder door belanghebbende niet is aan te merken als een bron van inkomen. Tegen dit oordeel is middel 1 gericht.

3.3.2. In dit oordeel van het Hof ligt besloten het oordeel dat de voordelen die belanghebbende heeft genoten, door in de jaren 1997, 1998 en 1999 voor een bedrag van ƒ 122.635 ten laste van de stichting privé-uitgaven te doen, niet kunnen worden aangemerkt als inkomsten ter zake van de door belanghebbende in zijn hoedanigheid van bestuurder van de stichting verrichte werkzaamheden. Deze oordelen geven geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kunnen, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Zij zijn ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. Middel 1 faalt derhalve.

3.4.1. Middel 2 keert zich onder meer tegen het in onderdeel 2.5.5 van de uitspraak van het Hof gegeven oordeel dat de betalingen in 2000 en 2001 niet zijn aan te merken als negatieve inkomsten en evenmin als kosten die op inkomsten uit arbeid drukken.

3.4.2. Uit het onder 3.3.2 overwogene volgt dat het verrichten van de werkzaamheden als bestuurder door belanghebbende niet is aan te merken als een bron van inkomen. Dit brengt mee dat de - volgens de toelichting op middel 2 - als schadevergoeding te kwalificeren betalingen in 2000 en 2001 ten gevolge van de wijze van de vervulling van de bestuursfunctie noch als negatieve opbrengsten van die werkzaamheden, noch als aftrekbare kosten ter zake daarvan kunnen worden aangemerkt. Middel 2 faalt derhalve in zoverre.

3.4.3. Het vorenstaande laat overigens onverlet dat de voordelen die belanghebbende zich heeft doen toekomen door privé-uitgaven ten laste van de stichting te brengen, voor hem inkomsten uit arbeid buiten dienstbetrekking vormden die in de desbetreffende jaren tot zijn belastbare inkomen behoorden. Die inkomsten zijn toen echter niet in de belastingheffing betrokken. Voor zover de betalingen in 2000 en 2001 als een terugbetaling van die inkomsten zouden zijn aan te merken, zijn zij daarom niet aftrekbaar (vgl. o.a. HR 25 november 2005, nr. 40213, LJN AU6909, BNB 2006/94).

3.4.4. Ook voor het overige kan middel 2 niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5. Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.

Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap, J.W.M. Tijnagel, A.H.T. Heisterkamp en M.W.C. Feteris, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 26 februari 2010.