Home

Gerechtshof Amsterdam, 10-06-2010, BM8888, 04/03032

Gerechtshof Amsterdam, 10-06-2010, BM8888, 04/03032

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
10 juni 2010
Datum publicatie
23 juni 2010
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2010:BM8888
Formele relaties
Zaaknummer
04/03032
Relevante informatie
Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 27e

Inhoudsindicatie

Aannemelijk is dat belanghebbende houder is van de op de microfiche vermelde KB-Luxbankrekeningenen op een naam die overeenkomt met zijn naam. Het vermoeden dat belanghebbende deze rekeningen gedurende de gehele door de inspecteur in aanmerking genomen periode heeft gehouden is niet weerlegd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Twaalfde Enkelvoudige Belastingkamer

UITSPRAAK

op het beroep van [X] te [Z], belanghebbende,

tegen

uitspraken van de Inspecteur van de Belastingdienst Holland-Noord / kantoor Zaandam, de inspecteur.

1. Loop van het geding

1.1. Van belanghebbende is op 30 juli 2004 ter griffie een beroepschrift ontvangen, ingediend door mr. J.H. Sligchers (Römkens c.s. advocaten) te Maastricht als gemachtigde van belanghebbende, de gemachtigde. Het beroepschrift is bij schrijven van 4 oktober 2004 door de gemachtigde gemotiveerd.

1.2. Het beroep is gericht tegen de uitspraken van de inspecteur betreffende de aan belanghebbende opgelegde navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PV) voor de jaren 1990 tot en met 2000 en in de vermogensbelasting (hierna: VB) voor de jaren 1991 tot en met 2000 (hierna gezamenlijk: de navorderingsaanslagen), alsmede tegen de uitspraken betreffende de kwijtscheldingsbesluiten ter zake van de in de navorderingsaanslagen begrepen verhogingen respectievelijk de gelijktijdig met de navorderingsaanslagen jegens belanghebbende genomen boetebeschikkingen (hierna gezamenlijk: de boetebeschikkingen). Het beroep is eveneens gericht tegen de uitspraken betreffende de gelijktijdig met de navorderingsaanslagen genomen beschikkingen inzake in rekening gebrachte heffingsrente (hierna: de beschikkingen heffingsrente).

1.3. De navorderingsaanslagen zijn onder 3.4 nader gespecificeerd. Na bezwaar zijn de navorderingsaanslagen, de boetebeschikkingen en (naar het Hof verstaat) de beschikkingen heffingsrente bij de in één geschrift, gedagtekend 23 juli 2004, vervatte uitspraken gehandhaafd.

1.4. Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraken, de navorderingsaanslagen, de boetebeschikkingen en de beschikkingen heffingsrente, subsidiair tot vernietiging van de uitspraken en vermindering van de navorderingsaanslagen (en de daarop gebaseerde boetes en heffingsrente).

1.5. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend, waarin hij concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

1.6. De Vierde Meervoudige Belastingkamer heeft het beroep voor wat betreft de “8:29/8:42-procedure verwezen naar de Derde Meervoudige Belastingkamer. Hiertoe is het volledige procesdossier aan de Derde Meervoudige Belastingkamer ter beschikking gesteld.

1.7. Voor het verloop van de onder 1.6 genoemde procedure verwijst het Hof naar hetgeen daarover is opgenomen in de door de Derde Meervoudige Belastingkamer gedane tussenuitspraak van 23 augustus 2006. In genoemde tussenuitspraak is geoordeeld dat een beperking van de kennisneming van het Draaiboek en de Nieuwsbrieven tot in de uitspraak aangegeven gedeelten (hierna: de Amsterdamse versie) gerechtvaardigd moet worden geacht. De Hoge Raad heeft het tegen deze tussenuitspraak ingestelde beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard bij zijn uitspraak van 28 september 2007, nr. 43584.

1.8. Na verzending van de tussenuitspraak is het procesdossier ter beschikking gesteld aan de Eerste Meervoudige Belastingkamer. Die kamer heeft geen kennis genomen van de aan de Derde Meervoudige Belastingkamer ter beschikking gestelde integrale versies van het Draaiboek en de Nieuwsbrieven, welke versies in verzegelde enveloppen op het gerechtshof worden bewaard. De Eerste Meervoudige Belastingkamer heeft de behandeling van het beroep overgenomen.

1.9. Bij brief van 25 augustus 2006 heeft de inspecteur de Amsterdamse versie aan het Hof gezonden en in deze brief meegedeeld dat die versie ook aan de gemachtigde is gezonden.

1.10. De griffier heeft bij brief van 1 maart 2007 partijen in de gelegenheid gesteld opgaaf te doen van eventueel door hen te leveren getuigenbewijs. Partijen hebben van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt.

1.11. De gemachtigde heeft bij schrijven van 4 oktober 2007 nadere stukken ingediend.

1.12. Van het verhandelde ter zitting van 19 oktober 2007 is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift bij brief van 7 januari 2008 aan partijen is gezonden.

1.13. Van de gemachtigde is bij brief van 30 mei 2008 een verzoek tot heropening van het onderzoek gedaan op de in die brief genoemde grond. De griffier heeft met betrekking tot dit verzoek bij brief van 10 juli 2008 meegedeeld dat de beslissing op het verzoek schriftelijk zal worden meegedeeld.

1.14. Van de gemachtigde is bij brief gedagtekend 28 april 2010 een verzoek tot heropening van het onderzoek gedaan op de in die brief genoemde grond. Het Hof heeft dit verzoek blijkens brief van de griffier van 6 mei 2010 afgewezen.

1.15. De Eerste Meervoudige Belastingkamer heeft het beroep ter verdere behandeling verwezen naar de Twaalfde Enkelvoudige Belastingkamer.

2. Geschil

2.1. De navorderingsaanslagen en boetebeschikkingen waarop het geschil betrekking heeft zijn opgelegd in het kader van een door de Belastingdienst uitgevoerd onderzoek naar houders van bankrekeningen, vermeld op door de Belgische autoriteiten bij brief van 27 oktober 2000 aan de Nederlandse belastingdienst verstrekte fotokopieën, het zogenaamde Rekeningenproject. In de uitspraak van dit Hof van 2 juli 2009 met kenmerk P04/03329 t/m 04/03349, gepubliceerd onder LJN BJ1298 op www.rechtspraak.nl, is dit project nader omschreven en heeft het Hof een oordeel gegeven omtrent een aantal algemene, dus niet specifiek op belanghebbende betrekking hebbende, geschilpunten naar aanleiding van de in het kader van dit project opgelegde (navorderings)aanslagen.

Dit oordeel komt erop neer dat de inspecteur niet gehouden is meer stukken in te brengen dan hij heeft gedaan, de op deze fotokopieën vermelde rekeningen betrekking hebben op bij de KB-Luxbank te Luxemburg aangehouden bankrekeningen, de fotokopieën als bewijsmiddel mogen worden gebruikt, het onderzoek van de Belastingdienst naar de identiteit van de op de fotokopieën vermelde personen betrouwbaar is geweest en dat, onder meer op basis van gegevens van belastingplichtigen die in het kader van het Rekeningenproject openheid van zaken hebben gegeven met betrekking tot de aangehouden rekeningen bij de KB-Luxbank, het vermoeden gerechtvaardigd is dat de als rekeninghouder geïdentificeerde belastingplichtige gedurende de door de inspecteur gestelde periode rekeningen bij de KB-Luxbank heeft aangehouden en dat het aan de desbetreffende belastingplichtige is dit vermoeden te weerleggen. Voorts houdt dat oordeel in dat het niet verstrekken van door de inspecteur op grond van artikel 47 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) gevraagde gegevens en inlichtingen over die rekeningen leidt tot een verzwaring van de bewijslast als bedoeld in artikel 27e AWR, met betrekking tot de omvang van de door de inspecteur na een schatting vastgestelde belastbare inkomens en vermogens.

Daarbij heeft het Hof geoordeeld dat de inspecteur uitsluitend met betrekking tot de door hem gehanteerde factor van 1,5 niet in redelijkheid tot de onderhavige schatting van de correcties heeft kunnen komen.

2.2. Noch de in het onderhavige geding ingebrachte stukken met betrekking tot deze algemene geschilpunten, noch hetgeen partijen daarover hebben aangevoerd, geeft het Hof reden voor een ander oordeel. Derhalve volstaat het Hof voor zijn beslissingen ten aanzien van die geschilpunten met een verwijzing naar zijn uitspraak van 2 juli 2009 met kenmerk P04/03329 t/m 04/03349. 's Hofs oordeel brengt een afwijzing mee van belanghebbendes verzoek tot heropening van het onderzoek zoals opgenomen in zijn brief van 30 mei 2008.

2.3. Het geschil kan in het onderhavige geval aldus voor de enkelvoudige belasting worden beperkt tot de vraag of belanghebbende terecht is aangemerkt als houder van KB-Luxrekeningen voor de jaren 1990 tot en met 2000 en zo ja of het beroep op grond van artikel 27e AWR ongegrond dient te worden verklaard. Voor de boeten betreft het geschil of deze terecht en tot het juiste bedrag zijn opgelegd.

3. Tussen partijen vaststaande feiten

3.1. Op de door de inspecteur overgelegde fotokopieën van microfiches komen onder meer de volgende regels voor:

JUSTIFICATIF DES SOLDES PAR RUBRIQUES IML AU 31/01/1994

(...)

52-[123456]-94-0000 00 0040 VUE [ARIE X] 24.948,22

53-[123456]-24-0000 00 0040 TER LDO [ARIE X] 72.139,68

3.2. In een proces-verbaal van ambtshandeling, gedagtekend 11 maart 2003, opgemaakt in het kader van het Rekeningenproject, is onder meer opgenomen:

"(...) verklaar ik, verbalisant, het volgende:

1. Op de afdruk van de microfiche van de KB Lux komt onder meer voor de naam:

ARIE X.

2. Uit de match van het cliëntenbestand KB Lux met het BVR-bestand komt drie hits naar voren met de naam [A. X]. Gezien de leeftijd van een van deze drie, thans 18 jaar, komt deze persoon niet voor de rekening in aanmerking.

3. Uit de match van het BVR-bestand met het RDW-bestand zie ik dat van de twee overige personen met de naam [A. X], slechts één persoon de voornaam [Arie] heeft. Dit betreft [A. X], geboortedatum [00-00-1953], sofinummer [123456789].

Conclusie:

Uit de match van de rekeninghouder(s), zoals vermeld op de microfiches van de KB Lux met de Belastingdienst ten dienste staande landelijke bestanden, komt slechts [A. X] als rekeninghouder in aanmerking"

3.3. Belanghebbende is geboren op [00-00]-1953. Zijn sofinummer is [123456789].

3.4.1. Bij brief van 23 oktober 2002 heeft de inspecteur belanghebbende een "Verklaring Buitenlandse Bankrekeningen" toegezonden. In de brief heeft de inspecteur erop gewezen dat belanghebbende op grond van artikel 47, lid 1, onderdeel a, AWR verplicht is de in deze verklaring gevraagde gegevens en inlichtingen te verstrekken.

Belanghebbende heeft deze verklaring ondertekend en met dagtekening 5 november 2002 teruggezonden; de in te vullen kolommen zijn doorgestreept.

3.4.2. Bij brief van 18 december 2002 heeft de inspecteur onder meer het volgende aan belanghebbende geschreven:

"In deze brief stel ik u in kennis van mijn voornemen u navorderingsaanslagen op te leggen voor de inkomstenbelasting 1990/vermogensbelasting 1991. In deze brief zal ik [...] en de boete motiveren. [...] Om u inzicht te geven in de omvang van alle aanslagen die ik u zal opleggen heb ik als bijlage meegestuurd een voorlopig overzicht van de op de leggen aanslagen met de daarbij te betalen bedragen aan belasting, heffingsrente en boete. [...]

[...]

Motivering boete

Hierbij wil ik u op de hoogte brengen van mijn voornemen om deze belastingaanslagen te verhogen met een boete van 100%. Deze mededeling kunt u beschouwing als een kennisgeving als bedoeld in artikel 67k van de Algemene wet inzake rijksbelastingen [...].

Ik heb u reeds kenbaar gemaakt dat de Belastingdienst de beschikking heeft over informatie waaruit blijkt dat u tegoeden aanhoudt of heeft aangehouden bij een buitenlandse bank. Deze tegoeden en de inkomsten daaruit zijn niet in de belastingaangiften aangegeven terwijl het van algemene bekendheid is dat dat verplicht is.

De vragen in het aangiftebiljet of er sprake is van buitenlandse tegoeden zijn altijd [...] ontkennend beantwoord. Bij herhaling zijn over uw buitenlandse tegoed(en) op grond van artikel 47, eerste lid, onderdeel a, van de AWR [...] vragen gesteld waarop geen dan wel onjuist of onvolledig antwoord is gegeven.

Op grond van deze feiten en omstandigheden ben ik van mening dat er sprake is van het bewust, of ook wel met opzet dan wel voorwaardelijk opzet, nalaten om deze tegoeden en inkomsten op te geven met het oogmerk belasting te ontduiken.

Ik merk het feit dat u gebruik heeft gemaakt van een buitenlandse bankrekening(en) teneinde de Belastingdienst het zicht op (het ontstaan van) de tegoeden en de inkomsten daaruit te ontnemen aan als een strafverzwarende omstandigheid als bedoeld in paragraaf 42 juncto 43 van het Boetebesluit. Dit heeft tot gevolg dat de boeten 100% van de verschuldigde (enkelvoudige) belasting bedragen."

Als bijlagen bij deze brief zijn overzichten gevoegd, waarin onder meer de volgende gegevens zijn opgenomen (alle bedragen luiden in guldens en met ‘correcties’ zijn bedoeld de bedragen die de grondslag voor de navorderingsaanslagen vormden):

Inkomstenbelasting

jaar

1990 [...]

belastbare inkomens primitieve aanslag 80.000 [...]

correcties 25.695 [...]

belastbare inkomens (navorderings)aanslag 105.695 [...]

belastingbedragen (navorderings)aanslag 14.536 [...]

Vermogensbelasting

jaar

1991 [...]

correcties 471.600 [...]

af correcties IB […] [...]

af correcties heffingsrente […] [...]

af correcties VB […] [...]

gecorrigeerd vermogen 457.000 [...]

belastingbedrag navorderingsaanslag 3.656 [...]

Met dagtekening 31 december 2002 zijn de navorderingsaanslagen IB/PV voor het jaar 1990 en VB voor het jaar 1991 vastgesteld conform voormeld overzicht. Van de in beide navorderingsaanslagen begrepen verhoging van 100% van het te betalen belastingbedrag is geen kwijtschelding verleend.

3.4.3. Bij brief van 24 april 2003 heeft de inspecteur belanghebbende in kennis gesteld van zijn voornemen navorderingsaanslagen op te leggen voor de IB/PV voor de jaren 1991 tot en met 1999 en VB voor de jaren 1992 tot en met 2000, alle met een bestuurlijke boete.

Als bijlagen bij deze brief zijn overzichten gevoegd, waarin onder meer de volgende gegevens zijn opgenomen:

Inkomstenbelasting:

jaar

1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000

belastbare inkomens

primitieve aanslag 82.000 84.000 86.000 88.000 90.198 76.795 83.548 86.178 84.156 101.646

correcties

24.210 23.333 20.633 17.235 17.100 17.190 18.360 19.013 20.025 22.208

belastbare inkomens

navorderingsaanslag 106.210 107.333 106.633 105.235 107.298 93.985 101.908 105.191 104.181 123.854

na te vorderen belasting 13.667 13.284 11.748 9.894 9.802 8.595 9.180 9.506 10.012 11.817

Vermogensbelasting

jaar

1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000

correcties 478.800 507.600 527.400 531.600 611.400 619.200 715.800 724.800 811.800

af correcties IB […] […] […] […] […] […] […] […] […]

af correcties heffingsrente […] […] […] […] […] […] […] […] […]

af correcties VB […] […] […] […] […] […] […] […] […]

gecorrigeerd vermogen 446.000 457.430 459.850 448.050 511.000 504.250 584.980 576.000 645.264

belastingbedrag navorderingsaanslag 3.568 3.659 3.678 3.584 4.088 4.034 4.094 4.032 4.516

De in de brief van 25 april 2003 aangekondigde navorderingsaanslagen IB/PV 1991 tot en met 1995, en de navorderingsaanslagen VB 1992 tot en met 1996 zijn vastgesteld op 31 mei 2003 conform voormeld overzicht.

De in de brief van 25 april 2003 aangekondigde navorderingsaanslagen IB/PV 1996 tot en met 2000 zijn vastgesteld op 27 mei 2003 conform voormeld overzicht.

De navorderingsaanslagen VB 1997 tot en met 2000 zijn vastgesteld op 28 mei 2003 conform voormeld overzicht.

4. Standpunten van partijen en het onderzoek ter zittingen

Voor de standpunten van partijen en het onderzoek ter zittingen verwijst het Hof naar de stukken van het geding.

5. Beoordeling van het geschil

Overwegingen van algemene aard

5.0.1. De gemachtigde heeft enkele verzoeken ingediend van algemene aard. Het betreft het verzoek tot heropening van het onderzoek zoals gedaan in de brief van 28 april 2010 en een verzoek tot het terugwijzen van de zaak naar de inspecteur, zoals gedaan in de aanvulling op het beroepschrift.

5.0.2. De gemachtigde heeft in de brief van 28 april 2010 het volgende opgenomen:

"Uit de arresten van de Hoge Raad van 26 februari 2010, nrs. 43050bis en 43670bis, alsmede de arresten van 9 april 2010, nummers 43448bis en 43449bis volgt dat de belanghebbende die opkomt tegen de toepassing van de verlengde navorderingstermijn van artikel 16, lid 4 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen moet stellen dat de inspecteur de vijfjaarstermijn van artikel 16, lid 3 AWR verder heeft overschreden dan het 'aanvaardbare tijdsverloop', zoals dat door het Europese Hof van Justitie is omschreven. Ten tijde van het sluiten van het onderzoek ter zitting in opgemelde zaak kon belanghebbende niet op de hoogte zijn van de hiervoor genoemde stelplicht. Immers, deze stelplicht is pas bekend geworden na de hier genoemde arresten van de Hoge Raad.

Omdat u in opgemelde zaak als enige feitelijke instantie over het geschil oordeelt en belanghebbende derhalve niet meer de mogelijkheid om anderszins aan de hiervoor genoemde stelplicht te kunnen voldoen, verzoek ik namens belanghebbende om heropening van het onderzoek."

Voor het toewijzen van een verzoek om heropening van het onderzoek naar aanleiding van de door de gemachtigde genoemde arresten van de Hoge Raad van 26 februari 2010 kan aanleiding bestaan, indien bij een zodanig verzoek feiten worden gesteld waaruit zou kunnen volgen dat de inspecteur de navorderingstermijn verder heeft overschreden dan voor het voorbereiden en opleggen van de navorderingsaanslagen noodzakelijk was. Het door de gemachtigde gedane verzoek om heropening is echter niet onderbouwd met feiten waaruit kan volgen dat ten aanzien van belanghebbende sprake is geweest van een zodanige termijn-overschrijding. Nu de gemachtigde de motivering van zijn verzoek heeft beperkt tot een verwijzing in algemene zin naar de door hem bedoelde stelplicht, acht het Hof hem er niet in geslaagd bewijs te leveren voor zijn kennelijke stelling dat het onderzoek in het onderhavige geval niet volledig is geweest. Het Hof wijst dit verzoek daarom af.

5.0.3. Wat betreft het verzoek tot het terugwijzen van de zaak naar de inspecteur oordeelt het Hof als volgt. De gemachtigde stelt ter onderbouwing van zijn verzoek dat de inspecteur uitspraak op bezwaar heeft gedaan zonder hem eerst te horen. Uit de stukken blijkt evenwel dat de inspecteur de gemachtigde bij brief van 4 juni 2004 in de gelegenheid heeft gesteld te worden gehoord. De gemachtigde heeft bij brief van 11 juni 2004 hierop gereageerd en onder meer het volgende aan de inspecteur geschreven:

" Belanghebbende wenst eerst een inhoudelijke motivering te ontvangen, alvorens u uitspraak doet op de ingediende bezwaren. Na ontvangst en beoordeling van uw inhoudelijke motivering zal ik u laten weten of belanghebbende afziet van het horen."

Hieruit leidt het Hof af dat het achterwege blijven van een hoorgesprek zijn grond vindt in belanghebbendes keuze geen gebruik te maken van zijn recht te worden gehoord. Het Hof verwerpt belanghebbendes stelling dat hij eerst door kennisname van de uitspraak op bezwaar kennis kon nemen van de aan de navorderingsaanslagen ten grondslag liggende feiten en omstandigheden. Gelet op de tussen de inspecteur en belanghebbende gevoerde correspondentie voorafgaand aan het opleggen van de navorderingsaanslagen, alsmede op het hierna onder 5.1 gegeven oordeel dat belanghebbende houder was van rekeningen bij de KB-Luxbank, kan er van worden uitgegaan dat belanghebbende van deze feiten en omstandigheden weet had voordat de navorderingsaanslagen werden opgelegd, hetgeen meebrengt dat hij zijn bezwaren gemotiveerd naar voren had kunnen brengen tijdens het hoorgesprek waarvoor de inspecteur hem had uitgenodigd. Om deze redenen wijst het Hof het verzoek om terugwijzing af.

Overwegingen met betrekking tot de enkelvoudige belasting

5.1. Van het door de Belastingdienst verrichte onderzoek naar de identiteit van de houder van de onder 3.1 vermelde rekening(en) is het onder 3.2 aangehaalde proces-verbaal opgemaakt. Blijkens dit proces-verbaal komt slechts belanghebbende als rekeninghouder in aanmerking. Nu het Hof de in het proces-verbaal beschreven methode van onderzoek betrouwbaar acht, heeft de inspecteur met het overleggen van het proces-verbaal voldoende aannemelijk gemaakt dat ook in dit geval sprake is van een juiste identificatie. Het zojuist overwogene brengt mee dat belanghebbendes grieven tegen deze identificatie worden verworpen.

5.2. Op grond van de gegevens van houders van rekeningen die in het kader van het Rekeningenproject de voor hen bevoegde inspecteurs van de Belastingdienst volledige inzage hebben gegeven in het verloop van deze rekeningen (de meewerkers) is het Hof tot het vermoeden gekomen dat belanghebbende gedurende de gehele door de inspecteur in aanmerking genomen periode houder was van de onder 3.1 vermelde rekeningen bij de KB-Luxbank. Ter zitting van 19 oktober 2007 heeft de voorzitter de gemachtigde van dit vermoeden op de hoogte gebracht en daarbij het volgende meegedeeld:

"U krijgt de gelegenheid om u op uw bewijspositie te beraden, eventueel na overleg met belanghebben-den. Als u tegenbewijs wilt leveren, dan krijgt u daartoe de gelegenheid."

De gemachtigde heeft in reactie hierop ter zitting verklaard dat hij dit bewijs onmogelijk kan leveren en dat hij daarom geen gebruik zou maken van die gelegenheid. Derhalve gaat het Hof ervan uit dat belanghebbende gedurende de door de inspecteur gestelde periode rekeningen heeft aangehouden bij de KB-Luxbank.

5.3.1. Belanghebbende heeft gesteld dat de in artikel 16, lid 4, AWR bedoelde navorderingstermijn in strijd is met de regelgeving van de Europese Unie. Belanghebbende heeft ter onderbouwing van deze stelling grieven van algemene aard aangevoerd.

5.3.2. In het arrest van de Hoge Raad van 26 februari 2010, nr. 43050bis, is omtrent deze navorderingstermijn in het licht van de Europese regelgeving onder meer opgenomen dat:

"2.1.1. (...) de artikelen 49 en 56 EG zich er niet tegen verzetten dat een lidstaat die niet beschikt over aanwijzingen van het bestaan van spaartegoeden die worden aangehouden in een andere lidstaat, voor de belastingheffing over (inkomsten uit) dergelijke tegoeden een langere navorderingstermijn toepast dan de termijn die geldt voor de belastingheffing in verband met tegoeden in de eigen staat.

2.1.2. Zijn die aanwijzingen er wel, en wordt naar aanleiding daarvan een navorderingsaanslag opgelegd na het verstrijken van de termijn die zou gelden met betrekking tot tegoeden die worden aangehouden in de eigen staat, dan moet de daaruit voortvloeiende beperking van het vrije verkeer worden aanvaard indien de navorderingsaanslag wordt opgelegd met inachtneming van het tijdsverloop dat na het opkomen van de bedoelde aanwijzingen noodzakelijkerwijs is gemoeid met (i) het verkrijgen van de inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting, en tevens (ii) het met redelijke voortvarendheid voorbereiden en vaststellen van een aanslag aan de hand van de gegevens die de inspecteur ter beschikking staan.

(...)

2.1.4. Het (...) evenredigheidsbeginsel verzet zich ertegen dat de inspecteur met betrekking tot tegoeden die worden aangehouden in een andere lidstaat, ook na het in 2.1.2 bedoelde aanvaardbare tijdsverloop gebruik maakt van zijn bevoegdheid op grond van artikel 16, lid 4, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) om een navorderingsaanslag op te leggen op een tijdstip waarop de ten aanzien van binnenlandse tegoeden geldende vijfjaarstermijn van artikel 16, lid 3, AWR is verstreken. De rechtvaardiging (...)voor de aan toepassing van artikel 16, lid 4, AWR verbonden beperking van het vrije verkeer, is gelegen in het waarborgen van de doeltreffendheid van de fiscale controles en het bestrijden van belastingfraude. Die rechtvaardiging is er niet als ten aanzien van (inkomsten uit) buitenlandse tegoeden de navorderingstermijn die voor (inkomsten uit) binnenlandse tegoeden zou gelden verder wordt overschreden dan uit het in 2.1.2 overwogene voortvloeit."

5.3.3. Het overwogene in dit arrest brengt mee dat de inspecteur ingevolge het gemeenschapsrecht zijn in artikel 16, lid 4, AWR opgenomen bevoegdheid niet meer mag gebruiken indien aannemelijk is geworden dat in het concrete geval de navorderingsaanslag is opgelegd na afloop van het onder 2.1.2 van dit arrest bedoelde tijdsverloop. Het is aan belanghebbende te stellen dat dit het geval is geweest. Belanghebbende heeft weliswaar verzocht om heropening van het onderzoek om aan deze stelplicht te kunnen voldoen, maar hij heeft dit verzoek niet onderbouwd. Reeds hierom is er geen reden voor het oordeel dat de inspecteur het in dit arrest bedoelde tijdsverloop heeft overschreden.

5.4. De inspecteur heeft belanghebbende bij verscheidene brieven, waarvan de eerste dateert van 23 oktober 2002, in de gelegenheid gesteld gegevens te verschaffen over door hem in het buitenland aangehouden bankrekeningen. De inspecteur heeft belanghebbende er daarbij op gewezen dat hij ingevolge artikel 47, eerste lid, AWR verplicht is de gevraagde gegevens te verstrekken, alsmede dat het niet voldoen aan deze verplichting leidt tot omkering van de bewijslast. De inspecteur heeft zich in deze procedure wegens het door belanghebbende niet voldoen aan die verplichting op omkering en verzwaring van de bewijslast beroepen. Vaststaat dat belanghebbende voor alle jaren waarover de onderhavige navorderingsaanslagen zijn opgelegd van de door de inspecteur daartoe geboden gelegenheid geen gebruik heeft gemaakt en geen gegevens over door hem aangehouden rekeningen bij de KB-Luxbank heeft verstrekt. Daarmee heeft hij niet aan de verplichtingen ingevolge artikel 47 AWR voldaan. Uitgaande van het oordeel dat belanghebbende rekeninghouder bij de KB-Luxbank is geweest, heeft hij immers kunnen beschikken over op die rekening betrekking hebbende gegevens, waaronder rekeningafschriften. Hieruit vloeit voort dat het Hof het beroep met betrekking tot de (na)gevorderde belasting op grond van het bepaalde in artikel 27e, onder b, AWR ongegrond dient te verklaren, tenzij zou blijken dat en in hoeverre de uitspraken op bezwaar onjuist zijn.

5.5. Belanghebbende heeft weliswaar gesteld dat de navorderingsaanslagen te hoog zijn vastgesteld, maar hij heeft die stelling niet onderbouwd. Met hetgeen hij op dit punt heeft aangevoerd heeft hij niet overtuigend aangetoond dat de navorderingsaanslagen, zoals deze na de eliminatie van de factor 1,5 dienen te worden berekend, te hoog zijn.

Slotsom met betrekking tot de enkelvoudige belasting

5.6.1. De slotsom is dat het Hof voor wat betreft de enkelvoudige belasting uitsluitend de factor 1,5 zal elimineren en wel door de door de inspecteur berekende correcties voor de IB/PV en de VB, zoals deze in de navorderingsaanslagen en de aanslag zijn verwerkt, met een/derde te verminderen.

Rekeninghoudend met het voorgaande dienen de navorderingsaanslagen IB/PV te worden berekend naar de volgende belastbare inkomens (in guldens):

jaar

1990 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000

belastbare inkomens

(navorderings)aanslag 105.695 106.210 107.333 106.633 105.235 107.298 93.985 101.908 105.191 104.181 123.854

minus 1/3 correcties

8.565 8.070 7.778 6.878 5.745 5.700 5.730 6.120 6.338 6.675 7.403

belastbare inkomens volgens uitspraak Hof 97.130 98.140 99.555 99.755 99.490 101.598 88.255 95.788 98.853 97.506 116.451

5.6.2. Wat betreft de vaststelling van de vermogens voor de navorderingsaanslagen VB oordeelt het Hof als volgt. De vermogens van belanghebbende over de jaren 1991 tot en met 2000 bestaan uit:

- de niet-aangegeven tegoeden bij de KB-Luxbank en

- de als gevolg van deze uitspraak gewijzigde inkomstenbelasting-, heffingsrente- en vermogensbelastingschulden over voorafgaande jaren.

Uit de onder 3.4 opgenomen tabel voor de VB leidt het Hof af dat de inspecteur op die wijze de heffingsgrondslag voor de navorderingsaanslagen VB heeft vastgesteld, zij het uiteraard met in achtneming van andere bedragen aan inkomstenbelasting-, heffingsrente- en vermogensbelastingschulden dan die waartoe de onderhavige hofuitspraak leidt. Nu, uitgaande van de evenbedoelde schulden zoals die uit deze uitspraak voor belanghebbende voortvloeien, de vaststelling van de vermogens voor de verschuldigde VB niet afhankelijk is van enig subjectief oordeel van de inspecteur (zij vloeien immers rechtstreeks uit de wet voort), belanghebbende geen grieven heeft aangevoerd tegen de berekeningswijze van de inspecteur en het Hof ook niet anderszins gebleken is dat de inspecteur bij die berekening fouten heeft gemaakt, zal het Hof de inspecteur bij wijze van tussenuitspraak opdragen om met inachtneming van deze uitspraak op exact dezelfde wijze wederom de vermogens voor de VB vast te stellen, daarbij uitgaande van niet-aangegeven tegoeden bij de KB-Luxbank tot de bedragen vermeld in de onderstaande tabel (in guldens):

jaar 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000

KB-Luxbank-tegoeden 314.400 319.200 338.400 351.600 354.400 407.600 412.800 477.200 483.200 541.200

Overwegingen met betrekking tot de boeten

5.7.1. Algemene aspecten

5.7.1.1. Tegelijk met het opleggen van de navorderingsaanslagen IB/PV voor de jaren 1998, 1999 en 2000, en de navorderingsaanslagen VB voor de jaren 1999 en 2000 heeft de inspecteur aan belanghebbende boeten opgelegd en bij het opleggen van de navorderingsaanslagen IB/PV en VB voor de daaraan voorafgaande jaren geen kwijtschelding verleend van de in die navorderingaanslagen begrepen verhogingen. Het te dezen bestaande onderscheid in de wettelijke regelingen heeft voor de beslissing van het Hof geen betekenis, hetgeen voor het Hof reden is hierna uitsluitend te verwijzen naar de wettelijke regelingen zoals deze luiden vanaf 1998 en de daarbij behorende terminologie. De op artikel 67e, eerste lid, AWR gebaseerde boeten zijn opgelegd omdat het aan opzet van belanghebbende zou zijn te wijten dat over het tegoed op zijn KB-Luxrekeningen, alsmede de inkomsten daaruit, geen VB respectievelijk IB is geheven. Voor alle jaren bedragen de boeten 100% van de nagevorderde belasting.

5.7.1.2. Omdat aannemelijk is dat belanghebbende over KB-Luxrekeningen beschikte en wist dat een vordering uit hoofde van een KB-Luxrekening een bezitting voor de Wet VB vormt en dat de inkomsten daaruit inkomsten uit vermogen vormen voor de Wet IB - belanghebbende betwist die wetenschap ook niet - is het naar het oordeel van het Hof aan belanghebbendes opzet te wijten dat aanvankelijk over de tegoeden en de inkomsten daaruit geen belasting is geheven. In dit verband acht het Hof mede van belang dat aannemelijk is dat belanghebbende er bewust voor gekozen heeft om banktegoeden aan te houden in een land waar een bankgeheim bestaat.

5.7.1.3. Belanghebbende heeft gesteld dat de boeten dienen te worden vernietigd. Hij heeft hiertoe onder meer het volgende aangevoerd:

a. De navorderingsaanslagen zijn ten onrechte opgelegd.

b. De inspecteur heeft niet alle stukken overgelegd en daarmee het bepaalde in artikel 67m AWR geschonden.

c. De inspecteur heeft belanghebbende niet de cautie gegeven en hem niet op zijn zwijgrecht gewezen en daarmee het bepaalde in artikel 67j AWR geschonden.

d. De inspecteur baseert zich op gegevens die onrechtmatig zijn verkregen, de onrechtmatige verkrijging brengt mee dat die gegevens niet mogen worden gebruikt voor de boeten.

e. Het Nederlandse stelsel van administratieve boeten is niet voorzien van de waarborgen die op grond van het internationale recht vereist zijn, in het bijzonder artikel 14, lid 5 van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR).

f. De feiten ter zake waarvan de boeten zijn opgelegd vormen een samenhangend geheel als gevolg waarvan slechts eenmaal een boete kan worden opgelegd.

Met betrekking tot de onder a weergegeven grief verwijst het Hof naar het overwogene onder 5.1 en 5.2.

Met betrekking tot de onder b weergegeven grief verwijst het Hof naar de onder 1.7 vermelde tussenuitspraak van de Derde Meervoudige Belastingkamer. Voor zover belanghebbende stelt dat het niet verstrekken van de aldaar bedoelde gegevens een schending van zijn in artikel 67m AWR opgenomen inzagerecht is, verwerpt het Hof die stelling, nu de desbetreffende gegevens naar hun aard geen specifiek op belanghebbende betrekking hebbende gegevens zijn en mitsdien geen gegevens zijn waarop het opleggen van de boeten is gegrond.

Met betrekking tot de onder c weergegeven grief overweegt het Hof als volgt. Het Hof heeft zijn oordeel met betrekking tot de aanwezigheid van het tegoed bij de KB-Luxbank, respectievelijk de daaruit genoten (en verzwegen) inkomsten gebaseerd op de door de inspecteur overgelegde fotokopieën, het proces-verbaal van identificatie en door de inspecteur (overigens) ingebrachte gegevens. Dat oordeel is niet - direct of indirect - gebaseerd op een verklaring van belanghebbende of op bewijsmateriaal dat zijn bestaan dankt aan de wil van belanghebbende en door de inspecteur bij belanghebbende is opgevraagd. Belanghebbendes beroep op het ontbreken van de cautie, wat daarvan ook moge zijn, kan hem derhalve niet baten.

Het Hof verwerpt de onder d weergegeven grief onder verwijzing naar rechtsoverweging 3.4.2 en volgende in het arrest van de Hoge Raad van 21 maart 2008, BNB 2008/159.

De onder e weergegeven grief kan belanghebbende niet baten. Het Hof verwijst hiervoor naar rechtsoverweging 3.3 in het arrest van de Hoge Raad van 23 januari 2004, nr. 38 923.

De onder f weergegeven grief wordt verworpen, nu de cumulatie van de boetes voortvloeit uit de omstandigheid dat de bedragen van de aanslagen cumuleren en de boeten in beginsel worden bepaald op een percentage van de op de navorderingsaanslagen verschuldigde belasting.

5.7.2. De hoogte van de boeten

5.7.2.1. Ingeval van ‘opzet’ bedraagt de boete 50%, tenzij sprake is van strafverzwarende omstandigheden als bedoeld in § 43 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 (in de tot 1 januari 2009 geldende tekst, hierna: het Besluit) in welk geval de boete tot 100% kan worden verhoogd. Evenvermelde paragraaf noemt als strafverzwarende omstandigheden listigheid, valsheid en samenspanning, alsmede het feit dat het ten onrechte niet geheven bedrag (verhoudingsgewijs) omvangrijk is geweest. De nadien geldende regelgeving leidt niet tot een voor belanghebbende gunstiger resultaat.

5.7.2.2. De inspecteur stelt in het verweerschrift dat "Het buiten de controlemogelijkheden van de Nederlandse fiscus onderbrengen van spaargelden c.a.. in Luxemburg" een situatie is die aanleiding geeft tot een verdubbeling van de vergrijpboete tot 100% (c.q. het geheel achterwege laten van kwijtschelding van de verhoging) en dat bovendien de verzwegen belasting omvangrijk is.

5.7.2.3. Naar het oordeel van het Hof is aannemelijk dat belanghebbende er bewust voor gekozen heeft een bankrekening te openen in een land met een bankgeheim teneinde aldus de tegoeden daarop en de inkomsten daaruit op een listige wijze voor de inspecteur verborgen te houden. Daar komt bij dat gelet op de hoogte van de correcties, ook na eliminatie van de factor 1,5, sprake is van omvangrijke bedragen aan aanvankelijk te weinig geheven belasting. Reeds op grond van het voorgaande is het Hof van oordeel dat er sprake is van strafverzwarende omstandigheden en dat om die reden een boete van - in beginsel - 100% passend en geboden is, los van de wijze waarop de inspecteur het bedrag van de nagevorderde belasting heeft bepaald.

5.7.2.4. Met betrekking tot de vraag of een boete passend en geboden is dient de rechter onder andere in aanmerking te nemen de wijze waarop de hoogte van de verschuldigde belasting is komen vast te staan, waaronder ook valt de omstandigheid dat de zogenoemde omkering van de bewijslast is toegepast (HR 18 januari 2008, nr. 41 832, BNB 2008/165).

5.7.2.5. In het onderhavige geval is de hoogte van de verschuldigde belasting komen vast te staan met toepassing van de zogenoemde omkering van de bewijslast. Daarbij heeft de inspecteur de tegoeden van belanghebbende bij de KB-Luxbank en de daaruit genoten inkomsten geschat. Het Hof heeft geoordeeld dat deze schatting, behoudens de daarin begrepen factor 1,5, redelijk is. Het schatten van de tegoeden en inkomsten brengt naar zijn aard de mogelijkheid mee dat de in werkelijkheid aanwezige tegoeden en daaruit genoten inkomsten lager zijn. Nu naar de bedoeling van de wetgever bij de beoordeling van een vergrijpboete ervan wordt uitgegaan dat de feitelijk geheven belasting de verschuldigde belasting is, óók als de hoogte daarvan is komen vast te staan met toepassing van de zogenoemde omkering van de bewijslast, heeft de zojuist genoemde mogelijkheid geen betekenis voor de grondslag van de boete. Dat de hoogte van de verschuldigde belasting door schatting is komen vast te staan, is echter wel een omstandigheid waarmee het Hof rekening dient te houden bij de beoordeling of de opgelegde boete een passende en ook geboden sanctie is voor het begane vergrijp. In dit verband acht het Hof van belang dat de schatting tot stand is gekomen aan de hand van gegevens die betrekking hebben op derden en niet op belanghebbende zelf en dat bij de schatting van de hoogte van de correcties een grote onzekerheidsmarge is aangehouden. Om die redenen acht het Hof in het onderhavige geval een matiging van de boete tot 80% gerechtvaardigd.

5.7.2.6. Belanghebbende heeft erop gewezen dat in het kader van het Rekeningenproject het volgende boetebeleid is gevoerd:

- 50% boete in geval de belastingplichtige volledige opening van zaken gaf voordat de navorderingsaanslagen werden opgelegd;

- 75% boete in geval de belastingplichtige volledige opening van zaken gaf nadat de navorderingsaanslagen waren opgelegd, maar voordat uitspraak op bezwaar was gedaan;

- 100% boete in de overige gevallen.

Naar de opvatting van belanghebbende is een dergelijk boetebeleid in strijd met het gepubliceerde beleid van de Belastingdienst, met name met § 44 van het Besluit, waarin voor matiging op grond van verzachtende omstandigheden wordt gedoeld op buiten de directe invloedssfeer van de belanghebbende liggende omstandigheden, hetgeen niet het geval is als een belanghebbende (alsnog) meewerkt. Voorts beroept belanghebbende zich in dit verband op het gelijkheidsbeginsel.

5.7.2.7. De inspecteur heeft ter zitting hierover onder meer het volgende verklaard:

“Onze redenering was als volgt: de strafverzwarende omstandigheid is gelegen in het aanhouden van een bankrekening in een land met een bankgeheim, daarom is als uitgangspunt een boete van 100% gerechtvaardigd. Vervolgens hebben wij aansluiting gezocht bij de jurisprudentie in strafzaken, waaruit volgt dat de houding van een verdachte mag worden meewogen bij het bepalen van de strafmaat. Daarom hebben wij strafmatiging toegepast, namelijk een boete van 50% bij belastingplichtigen die van de aanvang af meewerkten en van 75% voor belastingplichtigen die naderhand alsnog medewerking hebben verleend. Van détournement de pouvoir is geen sprake. Als wij belanghebbende in onze latere vragenbrieven niet hadden gewezen op ons boetebeleid, zou dat in strijd zijn geweest met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.”

5.7.2.8. Niet in geschil is dat de inspecteur met betrekking tot de boeteoplegging een vaste gedragslijn heeft gevolgd. Naar het oordeel van het Hof is die gedragslijn op zich zelf niet in strijd met de wet of enig gepubliceerd beleid. De tekst van § 44 van het Besluit verzet zich daar niet ook niet tegen.

5.7.2.9. Naar het oordeel van het Hof heeft de inspecteur met het volgen van de evenvermelde gedragslijn het gelijkheidsbeginsel niet geschonden. De situatie van een meewerker (in de zin van de gedragslijn) is feitelijk niet gelijk aan die van een ontkenner (zoals belanghebbende). Het feit dat een KB-Luxrekeninghouder (vóór het opleggen van de navorderingsaanslag, dan wel daarna doch vóórdat uitspraak op bezwaar is gedaan) alsnog volledig meewerkt is aan te merken als een - zij het te laat - besef dat hij aan zijn verplichting tot het verstrekken van gegevens behoort te voldoen en is daarmee naar het oordeel van het Hof een voldoende objectieve en redelijke rechtvaardiging om bij die meewerkers de boete tot 50%, dan wel 75%, te beperken. Voor een uitbreiding van de soepele gedragslijn tot gevallen waarin KB-Luxrekeninghouders niet meewerkten met de Belastingdienst, kan derhalve geen beroep worden gedaan op het gelijkheidsbeginsel.

5.7.2.10. Belanghebbende had ervoor kunnen kiezen ook opening van zaken te geven, in welk geval de evenvermelde gedragslijn ook op hem van toepassing zou zijn geweest. Nu hij ervoor heeft gekozen geen opening van zaken te geven kan niet geoordeeld worden dat de inspecteur heeft gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel door hem deze begunstiging te ontzeggen. Onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 10 augustus 2007, nr. 43 651, BNB 2008/4, verwerpt het Hof ook belanghebbendes beroep op het gelijkheidsbeginsel voor zover dat beroep inhield dat belanghebbende niet nadeliger wilde worden behandeld dan de bewoners van het woonwagencentrum Vinkenslag. Belanghebbende heeft ook overigens geen, althans onvoldoende, feiten aannemelijk gemaakt waaruit de conclusie kan worden getrokken dat de inspecteur het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden.

5.7.3. Overschrijding redelijke termijn

5.7.3.1. Het bepalen van de gegrondheid van de aan belanghebbende opgelegde boete dient ingevolge artikel 6 van het Europese verdrag van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) te geschieden binnen een redelijke termijn. Het is aan het Hof om te onderzoeken of deze termijn in acht is genomen.

5.7.3.2. Voor de aanvang van de termijn dient beoordeeld te worden aan welke handeling van de inspecteur belanghebbende in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat aan hem een boete zou worden opgelegd. Het Hof is met de inspecteur van oordeel dat dit de kennisgeving van de navordering is, die is verzonden op 18 december 2002.

5.7.3.3. Uitgaande van deze aanvangsdatum van de termijn moet worden vastgesteld dat sinds die datum tot heden ruim 7 jaar zijn verstreken. Voor de vraag of en zo ja in hoeverre sprake is van overschrijding van de redelijke termijn dient gelet op het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr. 37.984, BNB 2005/337, te worden beoordeeld in hoeverre bijzondere omstandigheden, zoals bedoeld in 4.5 van dit arrest, een langere termijn dan 2 jaar rechtvaardigen.

5.7.3.4. Ten aanzien van de vraag of zich in de beroepsfase bijzondere omstandigheden als voormeld hebben voorgedaan heeft het volgende te gelden. Naar 's Hofs oordeel maakt de problematiek van het Rekeningenproject naar aard en omvang (de behandeling van) de zaak ingewikkeld. Voorts is het vooronderzoek tweemaal heropend.

5.7.3.5. In voornoemde omstandigheden kan evenwel geen rechtvaardiging worden gevonden voor na te noemen perioden van in totaal ongeveer 45 maanden.

a. Na de indiening van het verweerschrift op 18 februari 2005 heeft het tot 2 januari 2006 geduurd voordat de gemachtigde werd uitgenodigd voor de zitting van de Derde Meervoudige Belastingkamer, dat is dus na een termijn van ruim 10 maanden;

b. Na de door de Derde Meervoudige Belastingkamer gedane tussenuitspraak van 23 augustus 2006 heeft het tot 1 maart 2007 geduurd voordat het vooronderzoek werd hervat door het zenden van een vragenbrief aan partijen, dat is dus na een termijn van ruim 6 maanden.

c. Tussen de sluiting van het onderzoek ter zitting op 19 oktober 2007 en het doen van uitspraak in het onderhavige beroep ligt een periode van ruim 32 maanden. Na het in aanmerking nemen van de maximale wettelijke termijn van 12 weken voor het doen van uitspraak na de sluiting van het onderzoek, resteert een termijn van ruim 29 maanden.

5.7.3.6. Voor het bieden van compensatie voor de uit de overschrijding voortvloeiende schending van artikel 6 EVRM hanteert het Hof de uitgangspunten als verwoord in de uitspraak met kenmerk P04/03329 t/m 04/03349, nu niet gebleken is van omstandigheden die een afwijking op deze uitgangspunten rechtvaardigen. Als zodanige omstandigheden zijn naar 's Hofs oordeel in het onderhavige geval niet aan te merken de door de inspecteur in aanmerking genomen termijnen waarbinnen de inspecteur de navorderingsaanslagen heeft vastgesteld en de uitspraken op bezwaar heeft gedaan, evenmin als de wijze waarop hij in de daarop betrekking hebbende fases heeft gehandeld. De uitgangspunten brengen mee dat een overschrijding van de redelijke termijn met meer dan twee jaar niet tot een verdere matiging van de boete dan tot 80% leidt.

5.7.4. De slotsom met betrekking tot de boeten luidt dat de per navorderingsaanslag opgelegde boete in elk geval dient te worden verminderd tot 80% in verband met het overwogene onder 5.7.2.5 en vervolgens met 20% in verband met het overwogene onder 5.7.3.6, uitkomend op 64% van de na te vorderen belasting.

Heffingsrente

5.8. Belanghebbende heeft geen afzonderlijke grieven tegen de beschikkingen heffingsrente aangevoerd. Ook anderszins is het Hof niet gebleken dat de heffingsrente is berekend in strijd met de wettelijke bepalingen of enige andere rechtsregel. Derhalve bestaat geen aanleiding om de heffingsrente verder te verminderen dan overeenkomstig de vermindering van de navorderingsaanslagen.

6. Proceskosten

6.1. Nu het beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig voor een kostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, zowel voor de beroepsfase als voor de bezwaarfase, nu de gemachtigde om vergoeding van de kosten van bezwaar heeft verzocht in zijn bezwaarschriften van 10 juni en 17 juni 2003. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn opgenomen in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit).

6.2. Deze kosten dienen in het onderhavige geval te worden berekend op de voet van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a van het Besluit, nu het Hof geen reden ziet deze bepaling buiten toepassing te laten. Het Hof verwerpt mitsdien het andersluidende standpunt van belanghebbende. Voor de toepassing van deze bepaling worden de onder kenmerk 04/03032, 04/03033, 04/03034 en 04/03035 ingeschreven beroepen, zowel voor de beroepsfase als voor de bezwaarfase als één zaak beschouwd, nu zij samenhangende zaken zijn in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Besluit.

6.3. De onder 04/03028 t/m 04/03030 ingeschreven beroepen zijn gelijktijdig met het onderhavige beroep door een kantoorgenoot van de gemachtigde ingediend. In de omstandigheid dat die kantoorgenoot gedurende de procedures deze beroepen onder zijn eigen naam heeft voortgezet, ziet het Hof reden deze beroepen voor de toepassing van het Besluit niet te beschouwen als met de onder 6.2 genoemde beroepen samenhangende zaken. Voorts zal het Hof eventuele kosten van bezwaar bij de beide gemachtigden afzonderlijk in aanmerking nemen.

6.4. Hiervan uitgaande stelt het Hof het bedrag van de voor vergoeding in aanmerking komende kosten overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit opgenomen tarief op:

- 3 punten (beroep, zitting van 29 maart 2006 en zitting van 19 oktober 2007);

x € 322 x 2 (wegingsfactor) x 1,5 (samenhang) = € 2.898 en

- 1 punt (indienen bezwaar) x 161 x 2 x 1,5 = € 483,

dat is in totaal (2.889+483=) € 3.381,

waarvan een/vierde deel, te weten € 845,25 aan het onderhavige beroep wordt toegerekend.

7. Beslissing

7.1. Het Hof

- verklaart het beroep gegrond voor zover het betreft de navorderingsaanslagen IB/PV en de daarop betrekking hebbende boetebeschikkingen en beschikkingen heffingsrente;

- vernietigt de bestreden uitspraken die betrekking hebben op deze aanslagen en beschikkingen;

- vermindert de navorderingsaanslagen IB/PV tot navorderingsaanslagen berekend naar de volgende belastbare inkomens (in guldens):

jaar

1990 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000

belastbare inkomens 97.130 98.140 99.555 99.755 99.490 101.598 88.255 95.788 98.853 97.506 116.451

- vermindert de op de navorderingsaanslagen IB/PV betrekking hebbende beschikkingen heffingsrente overeenkomstig de bovenstaande verminderingen van die aanslagen;

- vermindert de op de navorderingsaanslagen IB/PV betrekking hebbende boeten tot 64% van de belasting- en premiebedragen zoals die overeenkomstig de bovenstaande verminderingen komen te luiden;

- veroordeelt de inspecteur in de kosten van belanghebbende tot een bedrag van € 845,25, en

- gelast de inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht ad € 37 te vergoeden.

7.2. Het Hof draagt in de vorm van een tussenuitspraak voorts de inspecteur op de vermogens voor de vermogensbelasting te berekenen met inachtneming van rechtsoverweging 5.6.2 en het Hof die berekening binnen 8 weken na deze uitspraak te doen toekomen. Het Hof houdt iedere verdere beslissing inzake het beroep betreffende de navorderingsaanslagen VB en de daarop betrekking hebbende boetebeschikkingen aan.

De uitspraak is gedaan op 10 juni 2010 door mr. O.B. Onnes, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. E.G. van der Laan als griffier. De beslissing is op die datum in het openbaar uitgesproken.

Tegen deze uitspraak, voor zover deze niet het karakter heeft van een tussenuitspraak, kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.