Home

Gerechtshof 's-Gravenhage, 26-10-2012, BZ1334, BK-11/00830

Gerechtshof 's-Gravenhage, 26-10-2012, BZ1334, BK-11/00830

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Datum uitspraak
26 oktober 2012
Datum publicatie
18 februari 2013
ECLI
ECLI:NL:GHSGR:2012:BZ1334
Formele relaties
Zaaknummer
BK-11/00830

Inhoudsindicatie

KBL-zaak. Verwijzingszaak HR 21 oktober 2011, nr. 10/03314, LJN BT8744. Belanghebbende is op een adequate wijze geïdentificeerd als degene die een rekening bij de KB-Lux heeft gehouden. De inspecteur is geslaagd in het van hem te verlangen bewijs dat belanghebbende in elk van de in geding zijnde jaren het beboetbare feit heeft begaan.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE

Sector belasting

nummer BK-11/00830

Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer van 26 oktober 2012

in het geding tussen:

[X] te [Z], belanghebbende,

en

de directeur van de Belastingdienst Holland-Noord (kantoor [P]), de Inspecteur,

op het beroep van belanghebbende tegen de uitspraken van de Inspecteur betreffende de hierna vermelde navorderingsaanslagen en beschikkingen.

Navorderingsaanslagen, kwijtscheldingsbesluiten, boetebeschikkingen en bezwaar

1.1.1. Aan belanghebbende zijn over de jaren 1990 tot en met 1997 navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd. De navorderingsaanslagen zijn opgelegd met een verhoging van 100 percent van de belasting, van welke verhoging geen kwijtschelding is verleend. Telkens is bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht.

1.1.2. Aan belanghebbende zijn over de jaren 1998 tot en met 2000 navorderingsaanslagen IB/PVV opgelegd en bij beschikkingen boeten van 100 percent. Telkens is bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht.

1.2. De navorderingsaanslagen, de kwijtscheldingsbesluiten, de boetebeschikkingen en de beschikkingen inzake heffingsrente zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraken van de Inspecteur gehandhaafd.

Loop van het geding

2.1. Bij uitspraak van 10 juni 2010, nummer P04/03032, LJN BM8888, heeft het Gerechtshof te Amsterdam - voor zover hier van belang - de door belanghebbende tegen de uitspraken van de Inspecteur ingestelde beroepen gegrond verklaard, de uitspraken van de Inspecteur vernietigd, de navorderingsaanslagen, de boeten en de bedragen aan heffingsrente verminderd, de verhogingen gedeeltelijk kwijtgescholden, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 845,25 en de Inspecteur gelast het griffierecht van € 37 aan belanghebbende te vergoeden.

2.2. Bij arrest van 21 oktober 2011, nummer 10/03314, LJN BT8744, heeft de Hoge Raad het door belanghebbende tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam ingestelde beroep in cassatie gegrond verklaard, de hofuitspraak vernietigd, behoudens de beslissingen omtrent de proceskosten en het griffierecht, en het geding verwezen naar het Gerechtshof te ’s-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van het arrest.

2.3. Partijen hebben zich over het arrest van de Hoge Raad (het verwijzingsarrest) uitgelaten, belanghebbende bij brief van 7 februari 2012, de Inspecteur bij brief van 5 januari 2012. Zij hebben van elkaars schrifturen, waarvan de inhoud als hier ingelast wordt beschouwd, kunnen kennis nemen.

2.4. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 14 september 2012, gehouden te ’s-Gravenhage. Partijen zijn verschenen. Van het ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt.

Verwijzingsopdracht

3.1. In het verwijzingsarrest is overwogen:

”(…)

3.1. De bestreden navorderingsaanslagen, boeten en verhogingen (hierna samen: boeten), en beschikkingen inzake heffingsrente houden verband met het zogenoemde Rekeningproject. De Hoge Raad heeft in dit verband enige beslissingen met een meer algemene strekking gegeven in zijn arrest van 15 april 2011, nr. 09/03075, LJN BN6324, BNB 2011/206 (hierna: het arrest van 15 april 2011).

3.2.1. In onderdeel 5.1 van zijn uitspraak heeft het Hof de grieven van belanghebbende tegen de identificatie van hem als rekeninghouder bij de Kredietbank Luxembourg (hierna: KB-Lux) verworpen. Het Hof heeft daartoe overwogen (a) dat blijkens een proces-verbaal van ambtshandeling (hierna: het proces-verbaal) slechts belanghebbende in aanmerking komt als rekeninghouder van rekeningen die op een micro-fiche met rekeninggegevens per 31 januari 1994 staan vermeld, en (b) dat het de in het proces-verbaal beschreven methode van onderzoek betrouwbaar acht.

3.2.2. Het proces-verbaal, met dagtekening 11 maart 2003, vermeldt onder meer het volgende:

’verklaar ik, verbalisant, het volgende:

l. Op de afdruk van de microfiche KB Lux komt onder meer voor de naam: [Voornaam 1] [Achternaam]

2. Uit de match van het cliëntenbestand KB Lux met het BVR-bestand komt 3 hits naar voren met de naam [X]. Gezien de leeftijd van een van deze drie, thans 18 jaar, komt deze persoon niet voor de rekening in aanmerking.

3. Uit de match van het BVR-bestand met het RDW-bestand zie ik dat van de overige twee personen met de naam [X], slechts één de voornaam [Voornaam 1] heeft. Dit betreft [HR: belanghebbende].

Conclusie:

Uit de match van de rekeninghouder(s), zoals vermeld op de microfiches van de KB Lux met de Belastingdienst ten dienste staande landelijke bestanden, komt slechts [X] als rekeninghouder in aanmerking.’

3.2.3. Middel 5 komt tegen het onder 3.2.1 vermelde oordeel op met onder meer het betoog dat uitsluitend de leeftijd van ’een van de drie hits’, zonder nadere motivering, niet tot de conclusie kan leiden dat deze persoon niet als rekeninghouder in aanmerking komt.

3.2.4. Het middel slaagt in zoverre. Indien het Hof tot uitgangspunt heeft genomen dat een rekening bij KB-Lux niet op naam kan zijn gesteld van een persoon van destijds negen jaar oud, behoefde dat uitgangspunt nadere motivering, die evenwel ontbreekt. Indien het Hof van oordeel was dat de persoon bedoeld in het hierboven in 3.2.2 weergegeven citaat onder 2 om een andere reden niet in aanmerking komt als rekeninghouder, behoefde ook dat oordeel nadere motivering, die evenwel eveneens ontbreekt. 's Hofs motivering kan derhalve zijn beslissing in zoverre niet dragen.

3.3. 's Hofs uitspraak geeft wat betreft de beoordeling van de onderscheiden boeten blijk van miskenning van hetgeen is overwogen in de onderdelen 4.5.2, 4.5.3 en 4.6.3, tweede tekstblok, van het arrest van 15 april 2011. Middel 11 slaagt in zoverre.

3.4. De middelen kunnen voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.5. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.

3.6. Indien het verwijzingshof tot het oordeel komt dat belanghebbende als rekeninghouder bij KB-Lux moet worden geïdentificeerd, dient het bij de beoordeling inzake de opgelegde boeten mede acht te slaan op de onderdelen 4.8.3 en 4.8.4 van het arrest van 15 april 2011. In dat geval dient te worden beoordeeld:

(i) in hoeverre de Inspecteur voor elk van de jaren 1990 tot en met 2000 het bewijs heeft geleverd dat belanghebbende het feit ter zake waarvan de boete is opgelegd, heeft begaan, en

(ii) (voor zover het verwijzingshof van oordeel is dat het bewijs van beboetbare feiten is geleverd) in hoeverre elk van de opgelegde boeten gelet op de omstandigheden van het geval een passende en ook geboden sanctie voor de begane vergrijpen is.”

3.2. De in het verwijzingsarrest vermelde onderdelen van het arrest van de Hoge Raad van 15 april 2011 luiden:

”4.5.2. Als uitgangspunt geldt dat aan een belanghebbende geen boete kan worden opgelegd ter zake van een beboetbaar feit waaromtrent bewijs ontbreekt dat hij dit heeft gepleegd. De omstandigheid dat een belanghebbende heeft geweigerd de door de inspecteur van hem gevraagde inzage te verschaffen, levert als zodanig geen bewijs op van een beboetbaar feit bestaande in het over een bepaald jaar niet aangeven van bepaalde inkomsten of vermogensbestanddelen en heeft ook geen invloed op de bewijslastverdeling te dier zake. Het gevolg dat artikel 27e van de AWR verbindt aan het verzaken van de inzageplicht houdt blijkens de laatste volzin van dat artikel niet in dat de belanghebbende moet bewijzen dat hij geen beboetbaar feit heeft begaan. Een andere opvatting zou ook niet verenigbaar zijn met het door artikel 6, lid 2, van het EVRM gewaarborgde vermoeden van onschuld.

4.5.3. Op de Inspecteur rustte in het kader van de vaststelling van de boeten derhalve de last te bewijzen dat belanghebbende in elk van de jaren 1990 tot en met 2000 rentebaten niet heeft verantwoord.

(…)

4.6.3. (…) Voor een geval als het onderhavige verdient daarbij opmerking dat de berekening van de verschuldigde belasting is gebaseerd op de hoogste inkomens- en vermogenscorrecties binnen een vergelijkingsgroep (…). Bij de beoordeling van de rechtmatigheid van deze grondslag is in aanmerking genomen dat de inspecteur door toedoen van de rekeninghouder over minimale gegevens beschikt (…). Bij beoordeling van de proportionaliteit van de boete kan aan het gebrek aan medewerking van de rekeninghouder echter niet een zodanige betekenis worden toegekend (vgl. onderdeel 4.5.2 hierboven).

(…)

4.8.3. Bij de beantwoording van de vraag of de inspecteur het bewijs van een beboetbaar feit heeft geleverd, dienen de waarborgen in acht te worden genomen die een belanghebbende kan ontlenen aan artikel 6, lid 2, van het EVRM. Die waarborgen houden onder meer in dat de bewijslast op de inspecteur rust en de belanghebbende in geval van twijfel het voordeel van die twijfel moet worden gegund (zie onder meer EHRM 6 december 1988, no. 10590/83, Barberà, Messegué en Jabardo tegen Spanje, NCJM-bulletin 1989,90). De rechtspraak van het EHRM laat toe dat voor het bewijs gebruik wordt gemaakt van vermoedens (EHRM 7 oktober 1988, no. 10519/83, Salabiaku tegen Frankrijk, NJ 1991/351, FED 1990/420). Dat gebruik mag er echter niet toe leiden dat de bewijslast wordt verschoven van de inspecteur naar de belanghebbende; het vermoeden moet redelijkerwijs voortvloeien uit de aanwezige bewijsmiddelen. Het zwijgen van de belanghebbende kan alleen bijdragen tot het bewijs voor zover uit de aanwezige bewijsmiddelen reeds een zodanige verdenking voortvloeit dat die vraagt om uitleg van de belanghebbende, hetgeen betekent dat dit zwijgen alleen kan meewegen bij het waarderen van de overtuigingskracht van die aanwezige bewijsmiddelen (EHRM 8 februari 1996, no. 18731/91, Murray tegen het Verenigd Koninkrijk, NJ 1996/725, V-N 1997/733, EHRM 20 maart 2001, no. 33501/96, Telfner tegen Oostenrijk, en EHRM 13 december 2005, no. 13102/03, Narinen tegen Finland).

4.8.4. In gevallen als het onderhavige beschikt de inspecteur over een gegevensdrager waaruit is afgeleid dat de belanghebbende op 31 januari 1994 rechthebbende was tot een saldo van een bepaalde hoogte bij KB-Lux, en heeft de belanghebbende veelal geen opening van zaken gegeven. Indien verder rechtstreeks bewijs ontbreekt, zal dan voor elk van de jaren waarvoor een boete is opgelegd dienen te worden beoordeeld of (a) uit die gegevensdrager van 1994 zelf voldoende overtuigend bewijs voortvloeit dat het feit is gepleegd dan wel (b) dat daaraan, zo nodig in combinatie met andere vaststaande gegevens, een dusdanig vermoeden kan worden ontleend van het plegen van een beboetbaar feit voor (ook) het desbetreffende jaar, dat aan het zwijgen van de belanghebbende het gevolg mag worden verbonden dat hierboven onder 4.8.3, slotzin, is bedoeld. Hierbij verdient het volgende opmerking:

(i) een vermoeden ontleend aan gegevens van meewerkers (…) is voor beboetingsdoeleinden niet bruikbaar, nu die gegevens geen voldoende sterke aanwijzingen geven met betrekking tot de vraag of belanghebbende persoonlijk in de desbetreffende jaren een rekening aanhield;

(ii) de omstandigheid dat een belanghebbende op 31 januari 1994 enig banktegoed aanhield kan niet zonder aanvullend bewijs, zoals ervaringsregels, een vermoeden rechtvaardigen dat die belanghebbende ook in andere jaren een banktegoed heeft aangehouden;

(iii) bij de vraag of een vermoeden van het aanhouden van een banktegoed in andere jaren dan 1994 gerechtvaardigd is, kan voor beboetingsdoeleinden niet worden voortgebouwd op een gerechtvaardigd geacht vermoeden ten aanzien van een ander jaar, en kan derhalve slechts worden uitgegaan van de omstandigheid dat de belanghebbende op een bepaald moment - 31 januari 1994 - een aantoonbaar banktegoed aanhield;

(iv) bij de beoordeling spelen ook de omstandigheden van het geval een rol, zoals de hoogte van het op 31 januari 1994 aangetroffen saldo (mede met het oog op de rentevrijstelling in het desbetreffende jaar) en de aard en/of het doel van de rekening waarop dat saldo zich bevond.”

Vaststaande feiten

Gelet op de stukken van het geding, waaronder het verwijzingsarrest, en het ter zitting verhandelde gaat het Hof uit van de volgende door het Gerechtshof te Amsterdam vastgestelde, door partijen niet of onvoldoende weersproken, feiten:

4.1. Op de door de Inspecteur overgelegde fotokopieën van microfiches komen de volgende regels voor:

JUSTIFICATIF DES SOLDES PAR RUBRIQUES IML AU 31/01/1994

(...)

[xx]-[xxxxxx]-[xx]-[xxxxxxx]040 VUE [Voornaam 1] [Achternaam] 24.948,22

[xx]-[xxxxxx]-[xx]-[xxxxxxx]040 TER LDO [Voornaam 1] [Achternaam] 72.139,68

4.2. In een proces-verbaal van ambtshandeling van 11 maart 2003, dat is opgemaakt in het kader van het Rekeningenproject, is opgenomen:

"(...) verklaar ik, verbalisant, het volgende:

1. Op de afdruk van de microfiche van de KB Lux komt onder meer voor de naam: [Voornaam 1] [Achternaam].

2. Uit de match van het cliëntenbestand KB Lux met het BVR-bestand komt drie hits naar voren met de naam [X]. Gezien de leeftijd van een van deze drie, thans 18 jaar, komt deze persoon niet voor de rekening in aanmerking.

3. Uit de match van het BVR-bestand met het RDW-bestand zie ik dat van de twee overige personen met de naam [X], slechts één persoon de voornaam [Voornaam 1] heeft. Dit betreft [X], geboortedatum [dag en maand] 1953, sofinummer [xxxxxxxxx].

Conclusie:

Uit de match van de rekeninghouder(s), zoals vermeld op de microfiches van de KB Lux met de Belastingdienst ten dienste staande landelijke bestanden, komt slechts [X] als rekeninghouder in aanmerking."

4.3. Belanghebbende is geboren op [dag en maand] 1953. Zijn sofinummer is [xxxxxxxxx].

4.4. Bij brief van 23 oktober 2002 heeft de Inspecteur belanghebbende een ’Verklaring Buitenlandse Bankrekeningen’ toegezonden. In de brief heeft de Inspecteur erop gewezen dat belanghebbende op grond van artikel 47, lid 1, onderdeel a, AWR verplicht is de in deze verklaring gevraagde gegevens en inlichtingen te verstrekken. Belanghebbende heeft de verklaring ondertekend en met dagtekening 5 november 2002 teruggezonden. De in te vullen kolommen zijn doorgestreept.

4.5. Bij brief van 18 december 2002 heeft de Inspecteur aan belanghebbende geschreven:

"In deze brief stel ik u in kennis van mijn voornemen u navorderingsaanslagen op te leggen voor de inkomstenbelasting 1990/vermogensbelasting 1991. In deze brief zal ik (…) en de boete motiveren. (…) Om u inzicht te geven in de omvang van alle aanslagen die ik u zal opleggen heb ik als bijlage meegestuurd een voorlopig overzicht van de op de leggen aanslagen met de daarbij te betalen bedragen aan belasting, heffingsrente en boete. (…)

(…)

Motivering boete

Hierbij wil ik u op de hoogte brengen van mijn voornemen om deze belastingaanslagen te verhogen met een boete van 100%. Deze mededeling kunt u beschouwen als een kennisgeving als bedoeld in artikel 67k van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (…). Ik heb u reeds kenbaar gemaakt dat de Belastingdienst de beschikking heeft over informatie waaruit blijkt dat u tegoeden aanhoudt of heeft aangehouden bij een buitenlandse bank. Deze tegoeden en de inkomsten daaruit zijn niet in de belastingaangiften aangegeven terwijl het van algemene bekendheid is dat dat verplicht is. De vragen in het aangiftebiljet of er sprake is van buitenlandse tegoeden zijn altijd (…) ontkennend beantwoord. Bij herhaling zijn over uw buitenlandse tegoed(en) op grond van artikel 47, eerste lid, onderdeel a, van de AWR (…) vragen gesteld waarop geen dan wel onjuist of onvolledig antwoord is gegeven. Op grond van deze feiten en omstandigheden ben ik van mening dat er sprake is van het bewust, of ook wel met opzet dan wel voorwaardelijk opzet, nalaten om deze tegoeden en inkomsten op te geven met het oogmerk belasting te ontduiken. Ik merk het feit dat u gebruik heeft gemaakt van een buitenlandse bankrekening(en) teneinde de Belastingdienst het zicht op (het ontstaan van) de tegoeden en de inkomsten daaruit te ontnemen aan als een strafverzwarende omstandigheid als bedoeld in paragraaf 42 juncto 43 van het Boetebesluit. Dit heeft tot gevolg dat de boeten 100% van de verschuldigde (enkelvoudige) belasting bedragen."

Als bijlagen bij de brief zijn overzichten gevoegd, waarin de volgende gegevens zijn opgenomen (alle bedragen luiden in guldens en met ’correcties’ zijn bedoeld de bedragen die de grondslag voor de navorderingsaanslagen vormden):

Inkomstenbelasting

1990

belastbare inkomens primitieve aanslag 80.000

correcties 25.695

belastbare inkomens (navorderings)aanslag 105.695

belastingbedragen (navorderings)aanslag 14.536

Vermogensbelasting

1991

correcties 471.600

gecorrigeerd vermogen 457.000

belastingbedrag navorderingsaanslag 3.656

Met dagtekening 31 december 2002 zijn de navorderingsaanslagen IB/PVV voor het jaar 1990 en VB voor het jaar 1991 vastgesteld conform voormeld overzicht. Van de in beide navorderingsaanslagen begrepen verhoging van 100% van het te betalen belastingbedrag is geen kwijtschelding verleend.

4.6. Bij brief van 24 april 2003 heeft de Inspecteur belanghebbende in kennis gesteld van zijn voornemen navorderingsaanslagen op te leggen voor de IB/PVV voor de jaren 1991 tot en met 1999 en VB voor de jaren 1992 tot en met 2000, alle met een verhoging onderscheidenlijk een boete. Als bijlagen bij de brief zijn overzichten gevoegd, waarin de volgende gegevens zijn opgenomen:

Inkomstenbelasting

1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000

belastbare inkomens

primitieve aanslag 82.000 84.000 86.000 88.000 90.198 76.795 83.548 86.178 84.156 101.646

correcties 24.210 23.333 20.633 17.235 17.100 17.190 18.360 19.013 20.025 22.208

belastbare inkomens

navorderingsaanslag 106.210 107.333 106.633 105.235 107.298 93.985 101.908 105.191 104.181 123.854

na te vorderen

belasting 13.667 13.284 11.748 9.894 9.802 8.595 9.180 9.506 10.012 11.817

Vermogensbelasting

1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000 Correcties 478.800 507.600 527.400 531.600 611.400 619.200 715.800 724.800 811.800

gecorrigeerd

vermogen 446.000 457.430 459.850 448.050 511.000 504.250 584.980 576.000 645.264

belastingbedrag

navorderingsaanslag 3.568 3.659 3.678 3.584 4.088 4.034 4.094 4.032 4.516

De in de brief van 25 april 2003 aangekondigde navorderingsaanslagen IB/PVV 1991 tot en met 1995, en de navorderingsaanslagen VB 1992 tot en met 1996 zijn vastgesteld op 31 mei 2003 conform voormeld overzicht. De in de brief van 25 april 2003 aangekondigde navorderingsaanslagen IB/PVV 1996 tot en met 2000 zijn vastgesteld op 27 mei 2003 conform het overzicht. De navorderingsaanslagen VB 1997 tot en met 2000 zijn vastgesteld op 28 mei 2003 conform het overzicht.

Geschil na verwijzing en standpunten van partijen

5.1. Na verwijzing houdt partijen het antwoord op de vraag verdeeld of de Inspecteur is geslaagd in het van hem te verlangen bewijs dat belanghebbende rekeninghouder is geweest bij de KB-Lux en of, zo dat het geval is, het voor elk van de in geding zijnde jaren aan opzet van belanghebbende is te wijten dat aanvankelijk van hem te weinig IB/PVV is geheven. Meer specifiek gaat het dan om de vraag of de Inspecteur is geslaagd te bewijzen dat belanghebbende in elk van de jaren 1990 tot en met 2000 inkomsten buiten het zicht van de fiscus heeft gehouden met een zodanig beloop dat voor de heffing van IB/PVV geen (volledige) vrijstelling van toepassing is en die hij tot dat niet-vrijgestelde beloop opzettelijk niet in een aangifte heeft verantwoord. Zo dat het geval is, is voorts in geschil het antwoord op de vraag of de verhogingen en boeten passend en ook geboden zijn. Belanghebbende beantwoordt de vragen ontkennend, de Inspecteur bevestigend.

5.2. Voor de standpunten van partijen en de gronden waarop de standpunten steunen, verwijst het Hof naar de gedingstukken.

Conclusies van partijen

6.1. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de navorderingsaanslagen, de kwijtscheldingsbesluiten, de boetebeschikkingen en de beschikkingen heffingsrente.

6.2. De Inspecteur concludeert tot het vaststellen van de navorderingsaanslagen, de kwijtscheldingsbesluiten, de boetebeschikkingen en de beschikkingen heffingsrente overeenkomstig de beslissing van het Gerechtshof te Amsterdam.

Beoordeling van het beroep na verwijzing

7.1. Het Hof gebruikt hierna de term ’boeten’ ook voor de voor de jaren 1990 tot en met 1997 in de navorderingsaanslagen begrepen verhogingen.

7.2. Met betrekking tot de eerste vraag komt het Hof, gelet op de vastgestelde feiten omtrent de - naar het oordeel van het Hof deugdelijke uitgevoerde - identificatie alsmede de door de Inspecteur geloofwaardig gestelde constatering dat slechts één persoon met de naam [Voornaam 1] [Achternaam] bestaat en het door het Hof als aannemelijk te achten feit dat de persoon van destijds 9 jaar oud de voornaam ’[Voornaam 2]’ draagt, tot de conclusie dat belanghebbende op een adequate wijze is geïdentificeerd als degene die een rekening bij de KB-Lux heeft gehouden.

7.3. Gelet op hetgeen is overwogen in de punten 3 en 3.4 van het verwijzingsarrest dient het Hof alsdan nog te beoordelen in hoeverre de Inspecteur voor elk van de jaren van 1990 tot en met 2000 het bewijs heeft geleverd dat belanghebbende het feit ter zake waarvan de boete is opgelegd, heeft begaan. Meer specifiek, nu de Inspecteur belanghebbende voor elk van de in geding zijnde jaren heeft beboet omdat het aan diens opzet is te wijten dat te weinig IB/PVV is geheven, betreft het geschil thans in de eerste plaats het antwoord op de vraag in hoeverre de Inspecteur is geslaagd te bewijzen dat belanghebbende in elk van de in geding zijnde jaren opzettelijk voor de heffing van IB/PVV relevante inkomsten niet heeft verantwoord.

7.4. Het Hof aanvaardt en gaat, gelet op de stand van het geding en het overwogene in 7.2, mede uit van de gegevens op de (fotokopieën van de) microfiches en richt zich allereerst op de vraag of de Inspecteur voor elk van de in geding zijnde jaren is geslaagd in het van hem te verlangen bewijs.

7.5. Naast de door de Inspecteur - door het Hof als voldoende gewichtig beoordeeld – overgelegde bewijsmiddelen voor het in alle jaren door belanghebbende kunnen beschikken over een rekening bij KBL, waarbij het Hof de onweersproken gebleven stelling van de Inspecteur dat gelet op de hoogte van het (positieve) saldo, aannemelijk acht dat belanghebbende vanaf het jaar 1990 heeft beschikt over een rekening met een (aanzienlijk) saldo, alsmede de door de Inspecteur ingebrachte onweersproken ervaringscijfers dat dergelijke rekeningen nadien gedurende de door de Inspecteur aangegeven jaren (tot en met 2000) worden aangehouden, acht het Hof de Inspecteur - te meer nu belanghebbende op dit punt in feite niets weerspreekt - geslaagd te bewijzen dat het telkens aan opzet van belanghebbende is te wijten dat te weinig IB/PVV is geheven. Naar het oordeel van het Hof is in dit verband van groot belang dat het Hof aannemelijk acht dat belanghebbende bewust heeft gekozen een bankrekening te openen in een land met een bankgeheim teneinde voor de heffing van belasting in Nederland tegoeden en inkomsten voor de Belastingdienst verborgen te houden. Mede gelet op de, naar de Inspecteur in diens schriftelijke reacties op het arrest onvoldoende weersproken heeft gesteld, door belanghebbende zelf in de aangiften voor de heffing van IB/PVV over de in geding zijnde jaren verstrekte (cijfermatige) informatie omtrent de rentevrijstelling, komt het Hof tot het oordeel dat de inkomsten van belanghebbende voor de in het geding zijnde jaren de vrijstellingen overstijgen.

7.6. Het voorgaande leidt het Hof tot het oordeel dat de Inspecteur is geslaagd in het van hem te verlangen bewijs dat belanghebbende in elk van de in geding zijnde jaren het beboetbare feit heeft begaan. Daarbij heeft het Hof in aanmerking genomen dat het de Inspecteur geslaagd acht voor elk van de jaren aannemelijk te maken dat belanghebbende uitgaande van de hem toegedichte inkomsten de vrijstellingen volledig heeft benut en aldus opzettelijk voor heffing van IB/PVV in aanmerking komende inkomsten buiten het beeld van de fiscus heeft gehouden. Voor zover nodig voor de bewijsvoering in dit verband van de opzet bij belanghebbende verwijst het Hof ook naar de overwegingen die het Gerechtshof te Amsterdam daaraan wijdt en beschouwt die hier als ingelast en herhaald.

7.7. Het voorgaande heeft - de verwijzingsopdracht in aanmerking nemend - tot gevolg dat alsdan aan het Hof ter beoordeling staat of de boeten voor elk betrokken jaar passend en ook geboden zijn.

7.8. Voor de hoogte van de uiteindelijk, dat wil zeggen naar de stand van het geding, voor elk van de jaren gepleegd beboetbaar feit op te leggen boete, een en ander ter beantwoording van de vraag of de boete telkens passend en ook geboden is, neemt het Hof als uitgangspunt dat bij de toepassing van de strafmaat de omvang van de verzwegen belasting in beginsel is te bepalen aan de hand van de bedragen die voor de heffing zijn vastgesteld, dat de belasting (mede) is bepaald aan de hand van gegevens die betrekking hebben op derden en niet op belanghebbende zelf en dat bij de schatting van de hoogte van de correcties een grote onzekerheidsmarge is aangehouden. Wanneer, zoals het Hof doet, de vaststelling en de motivering van de boete door het Gerechtshof te Amsterdam worden aangehouden, te weten 80 percent van de per jaar nagevorderde belasting, komt het Hof tot de conclusie, met overneming van de overwegingen van het Gerechtshof te Amsterdam, dat met een vermindering van de per jaar opgelegde boete tot dat percentage de boete voor elk jaar, mede gelet op het proportionaliteitsbeginsel en op het feit dat de verschuldigde belasting is bepaald aan de hand van de verzwaring van de bewijslast, passend is, gelet op de aard van het vergrijp, en ook is geboden uit een oogpunt van normhandhaving. Voor een verdere vermindering van de boeten, wegens undue delay of anderszins, dan al is overwogen door het Gerechtshof te Amsterdam, te weten naar 64 percent, ziet het Hof geen reden.

7.9. Al het voorgaande leidt het Hof tot de conclusie dat beslist moet worden als hierna is vermeld.

Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig een partij te veroordelen in de ter zake van het geding na verwijzing gemaakte proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof:

- vernietigt de uitspraken op bezwaar;

- vermindert de navorderingsaanslagen, voor zover die de bedragen aan belasting en premie betreffen, overeenkomstig de beslissing van het Gerechtshof te Amsterdam;

- vermindert de in rekening gebrachte heffingsrente dienovereenkomstig en wijzigt de desbetreffende beschikkingen in zoverre;

- vernietigt de kwijtscheldingsbesluiten;

- vermindert de navorderingsaanslagen 1990 tot en met 1997 aldus, dat telkens de verhoging, na kwijtschelding, wordt vastgesteld op 64 percent van de door het Gerechtshof te Amsterdam vastgestelde bedragen aan belasting en premie; en

- wijzigt de boetebeschikkingen aldus, dat telkens de boete wordt vastgesteld op 64 percent van de in de navorderingsaanslagen 1998 tot en met 2000 begrepen bedragen aan belasting en premie, zoals deze door het Gerechtshof te Amsterdam zijn vastgesteld.

De uitspraak is vastgesteld door mrs. U.E. Tromp, J.T. Sanders en W.M.G. Visser, in tegenwoordigheid van de griffier E. Kalac. De beslissing is op 26 oktober 2012 in het openbaar uitgesproken.

aangetekend aan

partijen verzonden:

Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

- de naam en het adres van de indiener;

- de dagtekening;

- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.