Home

Gerechtshof Amsterdam, 16-09-2010, BN8630, 05/00588

Gerechtshof Amsterdam, 16-09-2010, BN8630, 05/00588

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
16 september 2010
Datum publicatie
29 september 2010
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2010:BN8630
Formele relaties
Zaaknummer
05/00588
Relevante informatie
Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 16

Inhoudsindicatie

KB-Luxzaak. Door belanghebbende tijdens een boekenonderzoek in 1993 gemaakte opmerkingen over Luxemburgse spaarrekeningen staan aan navordering niet in de weg. Voorts mocht de inspecteur artikel 16, lid 4 AWR toepassen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Eerste Meervoudige Belastingkamer

UITSPRAAK

op het beroep van [X] te [Z], belanghebbende,

tegen

uitspraken van de Inspecteur van de Belastingdienst Holland-Noord/kantoor Alkmaar, de inspecteur.

1. Loop van het geding

1.1. Van belanghebbende en zijn echtgenote is op 26 januari 2005 ter griffie een beroepschrift ontvangen. Het beroep is gesplitst in een onder kenmerk 05/00588 ingeschreven door belanghebbende ingesteld beroep en een onder kenmerk 05/00589 ingeschreven door de echtgenote ingesteld beroep.

Het door belanghebbende ingestelde beroep is gericht tegen de in één geschrift, gedagtekend 22 december 2004, vervatte uitspraken van de inspecteur betreffende:

* (navorderings)aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PV) voor de jaren 1990 tot en met 1995 en 1997 tot en met 2000 en in de vermogensbelasting (VB) voor de jaren 1991 tot en met 1996 en 1998 tot en met 2000,

* een voorlopige aanslag premie Ziekenfondswet voor het jaar 2001,

* de kwijtscheldingsbesluiten ter zake van de in de (navorderings)aanslagen begrepen verhogingen respectievelijk de gelijktijdig met de (navorderings)aanslagen genomen boetebeschikkingen (hierna gezamenlijk: de boetebeschikkingen) en

* de gelijktijdig met de (navorderings)aanslagen genomen beschikkingen inzake in rekening gebrachte heffingsrente (hierna: de beschikkingen heffingsrente).

De (navorderings)aanslagen zijn hierna onder 3.5, 3.6 en 3.7. nader gespecificeerd.

1.2. Na bezwaar tegen de belastingaanslagen, de boetebeschikkingen en de beschikkingen heffingsrente zijn deze bij de bestreden uitspraken gehandhaafd.

1.3. Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraken van de inspecteur en tot vernietiging van de belastingaanslagen, de boetebeschikkingen en beschikkingen heffingsrente.

1.4. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend, waarin hij concludeert tot het gegrond verklaren van het beroep betreffende de voorlopige aanslag premie Ziekenfondswet voor het jaar 2001, vernietiging van de uitspraak op het bezwaar tegen die voorlopige aanslag en niet-ontvankelijkverklaring van dat bezwaar. Voor het overige concludeert de inspecteur tot ongegrondverklaring van het beroep.

1.5. De echtgenote van belanghebbende heeft – naar het Hof aanneemt mede namens belanghebbende – bij schrijven van 7 december 2005 nadere stukken ingediend. Hierop heeft de inspecteur bij brief van 13 december 2005 gereageerd.

1.6. Van het verhandelde ter zitting van de Vierde Meervoudige Belastingkamer van 23 december 2005 is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift op 7 april 2008 aan partijen is gezonden. De behandeling van het beroep is vervolgens voortgezet door de Eerste Meervoudige Belastingkamer.

1.7. De griffier heeft belanghebbende bij brief van 16 januari 2006 in de gelegenheid gesteld om op de brief van de inspecteur van 13 december 2005 (en de daarbij behorende bijlagen) te reageren. Tevens heeft de griffier belanghebbende daarbij bericht dat hij in de gelegenheid wordt gesteld een nader omschreven bij het Hof gerezen vermoeden te weerleggen, dan wel het Hof nadere informatie te verschaffen. Belanghebbende heeft bij brief van 29 januari 2006 geantwoord. De inspecteur heeft bij brief van 14 februari 2006 hierop gereageerd. Van deze reactie is een afschrift bij brief van 10 maart 2006 naar belanghebbende gestuurd.

1.8. De inspecteur heeft bij brief van 15 mei 2006 nadere stukken ingezonden. Van deze stukken is een kopie bij brief van 19 juni 2006 aan belanghebbende gezonden.

1.9. Belanghebbende heeft bij brief van 31 mei 2006 nadere stukken ingediend. Deze zijn op 2 juni 2006 in afschrift aan de inspecteur verstrekt.

1.10. Van het verhandelde ter zitting van 16 juni 2006 is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift op 7 april 2008 aan partijen is gezonden.

1.11. Belanghebbende heeft bij brief van 14 juli 2006 gereageerd op de door de inspecteur bij brief van 15 mei 2006 ingezonden stukken. De inspecteur heeft daarop gereageerd bij brief van 24 juli 2006, waarvan een afschrift op 25 juli 2006 naar belanghebbende is gestuurd.

1.12. Van het verhandelde ter zitting van 3 november 2006 is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift op 7 april 2008 aan partijen is gezonden.

1.13. Belanghebbende heeft bij brief van 5 november 2006 nadere stukken ingezonden. De inspecteur heeft daarop gereageerd bij brief van 23 november 2006, waarvan een afschrift aan belanghebbende is gezonden bij brief van 24 november 2006.

1.14. Van het verhandelde ter zitting van 15 december 2006 is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift op 7 april 2008 aan partijen is gezonden.

1.15. De griffier heeft de inspecteur bij brief van 10 januari 2007 verzocht de in die brief gestelde vragen te beantwoorden. De inspecteur heeft aan dit verzoek voldaan bij brief van 7 februari 2007. Belanghebbende heeft op deze brief gereageerd bij brief van 5 maart 2007. Hij heeft bij brief van 9 april 2007 verzocht om een nader onderzoek ter zitting teneinde een schadevergoeding vast te kunnen stellen.

1.16. Van het verhandelde ter zitting van 18 juni 2007 is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift op 4 april 2008 aan partijen is gezonden.

1.17. In verband met een gewijzigde samenstelling van de kamer heeft een zitting plaatsgevonden op 11 november 2008. Van het verhandelde op deze zitting is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift op 6 januari 2009 aan partijen is gezonden.

1.18. Bij brieven van 10 juli 2009 en 8 oktober 2009 heeft belanghebbende nadere stukken ingezonden. De inspecteur heeft op 14 oktober 2009 een als pleitnota aangeduid nader stuk ingezonden. De wederpartij is in de gelegenheid gesteld op deze nadere stukken te reageren ter zitting van 30 oktober 2009. Van het verhandelde op deze zitting is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift aan de uitspraak is gehecht.

2. Geschil

2.1. De (navorderings)aanslagen en beschikkingen waarop het geschil betrekking heeft zijn opgelegd in het kader van een door de Belastingdienst uitgevoerd onderzoek naar houders van bankrekeningen, vermeld op door de Belgische autoriteiten bij brief van 27 oktober 2000 aan de Nederlandse belastingdienst verstrekte fotokopieën, het zogenaamde Rekeningenproject. In de uitspraak van dit Hof van 2 juli 2009 met kenmerk P04/03329 t/m 04/03349, gepubliceerd onder LJN BJ1298 op www.rechtspraak.nl, is dit project nader omschreven en heeft het Hof een oordeel gegeven omtrent een aantal algemene, dus niet specifiek op belanghebbende betrekking hebbende, geschilpunten naar aanleiding van de in het kader van dit project opgelegde (navorderings)aanslagen.

Dit oordeel komt erop neer dat de inspecteur niet gehouden is meer stukken in te brengen dan hij heeft gedaan, de op deze fotokopieën vermelde rekeningen betrekking hebben op bij de KB-Luxbank te Luxemburg aangehouden bankrekeningen, de fotokopieën als bewijsmiddel mogen worden gebruikt, het onderzoek van de Belastingdienst naar de identiteit van de op de fotokopieën vermelde personen betrouwbaar is geweest en dat, onder meer op basis van gegevens van belastingplichtigen die in het kader van het Rekeningenproject openheid van zaken hebben gegeven met betrekking tot de aangehouden rekeningen bij de KB-Luxbank, het vermoeden gerechtvaardigd is dat de als rekeninghouder geïdentificeerde belastingplichtige gedurende de door de inspecteur gestelde periode rekeningen bij de KB-Luxbank heeft aangehouden en dat het aan de desbetreffende belastingplichtige is dit vermoeden te weerleggen. Voorts houdt dat oordeel in dat het niet verstrekken van door de inspecteur op grond van artikel 47 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) gevraagde gegevens en inlichtingen over die rekeningen leidt tot een verzwaring van de bewijslast als bedoeld in artikel 27e AWR, met betrekking tot de omvang van de door de inspecteur na een schatting vastgestelde belastbare inkomens en vermogens.

Daarbij heeft het Hof geoordeeld dat de inspecteur de in het kader van het Rekeningenproject aangebrachte correcties in redelijkheid heeft geschat, behoudens wat betreft de door hem gehanteerde factor van 1,5.

2.2. Noch de in het onderhavige geding ingebrachte stukken met betrekking tot deze algemene geschilpunten, noch hetgeen partijen daarover hebben aangevoerd, geeft het Hof reden voor een ander oordeel. Derhalve volstaat het Hof voor zijn beslissingen ten aanzien van die geschilpunten met een verwijzing naar zijn uitspraak van 2 juli 2009 met kenmerk P04/03329 t/m 04/03349. Wat betreft de vraag of de inspecteur alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft ingebracht, verwijst het Hof voorts naar zijn overwegingen van algemene aard (5.0.1 t/m 5.0.6).

2.3. De in deze uitspraak nog te beslissen geschilpunten met betrekking tot de enkelvoudige belasting en premie betreffen de volgende vragen:

1. Is het bezwaar tegen de voorlopige aanslag premie Ziekenfondswet voor het jaar 2001 ontvankelijk en zo ja, is die aanslag tot het juiste bedrag vastgesteld?

2. Is belanghebbende terecht aangemerkt als houder van KB-Luxrekeningen voor alle jaren waarover de navorderingsaanslagen zijn opgelegd?

3. Beschikte de inspecteur over een feit dat grond voor navordering opleverde, als bedoeld in artikel 16, eerste lid, AWR?

4. Mocht de inspecteur de navorderingsaanslagen opleggen met toepassing van artikel 16, vierde lid, AWR?

5. Dient het beroep op grond van artikel 27e AWR ongegrond te worden verklaard?

6. Heeft de inspecteur bij het vaststellen van de (navorderings)aanslagen IB/PV voor de jaren 1990 tot en met 1994 respectievelijk het jaar 2000 het privé-gebruik van een lesauto en/of de kosten van die auto voor de juiste bedragen in aanmerking genomen?

2.4. Met betrekking tot de boeten betreft het geschil of deze terecht en tot het juiste bedrag zijn opgelegd, alsmede in hoeverre deze in beroep moeten worden verminderd. Voorts zijn de beschikkingen heffingsrente in geschil. Tenslotte is nog in geschil of belanghebbende bij gegrondverklaring van het beroep in aanmerking komt voor een schadevergoeding.

3. Tussen partijen vaststaande feiten

3.1. Op de door de inspecteur overgelegde fotokopieën van microfiches komen onder meer de volgende regels voor:

"JUSTIFICATIF DES SOLDES PAR RUBRIQUES IML AU 31/01/1994

(...)

52-[123456]-23-0000 0040 VUE [ARIE X-Y] 377,04

53-[123456]-50-0000 0040 TER LDO [ARIE X-Y] 94.616,03

55-[123456]-07-0000 0040 TER LDO [ARIE X-Y] 50.000,00"

3.2. In een proces-verbaal van ambtshandeling, gedagtekend 12 november 2002, opgemaakt in het kader van het Rekeningenproject, is onder meer opgenomen:

"(...) verklaar ik, verbalisant, het volgende:

1. Op de afdruk van de microfiche van de KB Lux komt onder meer voor de naam:

Arie X-Y.

2. Uit eerder onderzoek naar rekeninghouders van de KB Lux is komen vast te staan dat indien deze notatiewijze wordt gehanteerd er volgens de systematiek van de KB Lux sprake is van gehuwden, in casu: Arie X, gehuwd met mevrouw Y.

3. Uit de match van het cliëntenbestand KB Lux met het BVR bestand komt één hit voor, waarbij [X] de partner is van [Y]. Dit is [A.B. X], geboren op [00-00-1951], met sofinummer [123456789], gehuwd met [C.D. Y], geboren op [00-00-1952], met sofinummer [987654321].

4. Uit de match van het BVR bestand met het RDW-bestand zie ik dat de eerste voornaam van [A.B. X]. is: [Arie].

Verder zie ik in het BVR-bestand dat de huwelijkse staat is ingegaan per 00-00-1970.

Conclusie:

Uit de match van de rekeninghouder(s), zoals vermeld op de microfiches van de KB Lux met de Belastingdienst ten dienst staande landelijke bestanden, komt slechts de combinatie A.B. X/C.D. Y als rekeninghouder(s) in aanmerking, zoals hiervoor vermeld onder punt 3."

3.3. Belanghebbende is gehuwd met [C.D. Y]. De geboortedatum van belanghebbende is 00 -00-1951 en die van zijn echtgenote [00-00-1952]. De sofinummers van belanghebbende en zijn echtgenote zijn respectievelijk [123456789] en [987654321].

3.4. Belanghebbende heeft de hem door de inspecteur toegezonden 'Verklaring buitenlandse bankrekeningen' voorzien van een handtekening en met dagtekening 20 februari 2002 aan de inspecteur retour gezonden, waarbij de in de verklaring voorbedrukte woorden 'andere' en 'dan de rekeningen die ik hierboven heb vermeld' zijn doorgestreept, zodat de verklaring luidt:

"Ik heb na 1 januari 1990 geen bankrekeningen in het buitenland aangehouden."

3.5.1. Bij brief van 20 november 2002 heeft de inspecteur onder meer het volgende aan belanghebbende meegedeeld:

"In deze brief stel ik u in kennis van mijn voornemen u navorderingsaanslagen op te leggen voor de inkomstenbelasting 1990/vermogensbelasting 1991, en aanslagen inkomstenbelasting 1999/vermogensbelasting 2000, alle met een bestuurlijke boete.

[...]

Motivering boete

Hierbij wil ik u op de hoogte brengen van mijn voornemen om deze belastingaanslagen te verhogen met een boete van 100%. Deze mededeling kunt u beschouwen als een kennisgeving als bedoeld in artikel 67k van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. […]

Ik heb u reeds kenbaar gemaakt dat de Belastingdienst de beschikking heeft over informatie waaruit blijkt dat u tegoeden aanhoudt of heeft aangehouden bij een buitenlandse bank. Deze tegoeden en inkomsten daaruit zijn niet in de belastingaangiften aangegeven terwijl het van algemene bekendheid is dat dat verplicht is.

De vragen in het aangiftebiljet of er sprake is van buitenlandse tegoeden zijn altijd door u ontkennend beantwoord. Bij herhaling zijn u over uw buitenlandse tegoed)en) op grond van artikel 47, eerste lid, onder deel a, van de AWR aan u vragen gesteld waarop geen dan wel onjuist of onvolledig antwoord is gegeven.

Op grond van deze feiten en omstandigheden ben ik van mening dat er sprake is van het bewust, of ook wel met opzet dan wel voorwaardelijke opzet, nalaten om deze tegoeden en inkomsten op te geven met het oogmerk belasting te ontduiken.

Ik merk het feit dat u gebruik heeft gemaakt van een buitenlandse bankrekening(en) teneinde de Belastingdienst het zicht op (het ontstaan van) de tegoeden en de inkomsten daaruit te ontnemen aan als een strafverzwarende omstandigheid als bedoeld in paragraaf 42 juncto 43 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 (hierna: het Boete besluit). Dit heeft tot gevolg dat de boeten 100% van de verschuldigde (enkelvoudige) belasting bedragen."

Als bijlagen bij deze brief zijn overzichten gevoegd, waarin onder meer de volgende gegevens zijn opgenomen (alle bedragen luiden in guldens en met ‘correcties’ zijn bedoeld de bedragen die de grondslag voor de (navorderings)aanslagen vormden):

Inkomstenbelasting

jaar 1990 1999

vastgesteld inkomen 40.116 15.669

correcties 44.132 53.284

belastbare inkomens

(navorderings)aanslag 84.248 68.953

belastingbedragen

(navorderings)aanslag 20.406 19.452

Vermogensbelasting

jaar 1991 2000

correcties 624.000 950.040

af correcties IB 20.406 155.779

af correcties heffingsrente 29.755

af correcties VB 40.367

gecorrigeerd vermogen 603.000 724.130

belastingbedrag navorderingsaanslag 4.824 5.068

3.5.2. Bij brief van 31 december 2002 heeft de inspecteur aan belanghebbende geschreven dat de aanslagen IB/PV 1999 en VB 2000 zullen worden opgelegd naar andere bedragen dan vermeld in de onder 3.5.1 weergegeven overzichten. Voorts is in deze brief opgenomen:

"Naast de correctie in verband met de inkomsten uit buitenlandse tegoeden heb ik nog een volgende correctie aangebracht.

In uw jaarrekening vermeldt u dat 980 lessen zouden zijn gegeven.

U gaat voor het aantal daarvoor gereden kilometers uit van meer dan 45 kilometer per les.

In voorgaande jaren is dit kilometeraantal nimmer door u aannemelijk gemaakt. Het kilometeraantal is ook niet waarschijnlijk. Ik verwijs u verder naar de procedures over de jaren 1990 tot en met 1998.

Overeenkomstig mijn in deze procedures ingenomen standpunt ga ik ook in het jaar 1999 uit van een kilometeraantal dat tussen de 30 en 35 kilometer per les al liggen. Uitgaande van 35 kilometer per les betekent dat dat in 1999 maximaal 980 x 35 = 34 300 kilometer gereden kan zijn.

De autokosten bedragen dan maximaal f 20.850. In de jaarrekening is rekening gehouden met f 26.612,40.

De totale correctie bedraagt dan f 6032,--. Hiervan wordt 2/3 aan u toegerekend en 1/3 aan uw echtgenote. Correctie autokosten voor u derhalve: f 4.021 (= € 1.825)."

3.5.3. Met dagtekening 31 december 2002 zijn opgelegd de navorderingsaanslagen IB/PV voor het jaar 1990 en VB voor het jaar 1991 conform de in het hiervoor vermelde overzicht opgenomen gegevens, alsmede de aanslag IB/PV voor het jaar 1999, berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 64.948 en vastgesteld op een te betalen belastingbedrag van ƒ 17.502 en de aanslag VB voor het jaar 2000, berekend naar een vermogen van ƒ 1.016.000 en vastgesteld op een te betalen belastingbedrag van ƒ 5.362.

3.5.4. Bij brieven van 16 januari 2003 is tegen deze (navorderings)aanslagen, de boetebeschikkingen en de in rekening gebrachte heffingsrente bezwaar gemaakt. In de ter zake van deze bezwaarschriften verzonden ontvangstbevestigingen, gedagtekend 21 februari 2003, is met betrekking tot het bezwaar tegen de navorderingsaanslag IB/PV 1990 onder meer het volgende opgenomen:

"U maakt tevens bezwaar tegen een omzetbijtelling en de vermogensetikettering van de auto dan wel de omvang van de autokosten. De onderhavige navorderingsaanslag is echter niet opgelegd ter zake van deze inkomensbestanddelen. (...). U verzoekt ook om verlaging van het inkomen van f 40.116,-- naar f 29.588,--. Het hier genoemde inkomen is het inkomen zoals dat bij de vorige navorderingaanslag (...) na het onherroepelijk worden daarvan ambta halve is verminderd in verband met het alsnog toekennen van de starteraftrek. Deze aanslag staat onherroepelijk vast. Het standpunt van de fiscus is door Hof en Hoge Raad bevestigd. U kunt niet opnieuw bezwaar en/of beroep tegen deze aanslag maken. Indien u met het onderhavige bezwaar tegen de eerder opgelegde eerste navorderingsaanslag bedoelt te maken, zal ik u in dat bezwaar niet-ontvankelijk verklaren. Gelet op de uitspraken van het Gerechtshof en de Hoge Raad heb ik overigens ook geen enkele aanleiding om bezwaren tegen de omzetbijtelling of de vermogensetikettering van de auto c.q. de autokosten alsnog te honoreren."

3.6.1. Bij brief van 2 mei 2003 heeft de inspecteur belanghebbende in kennis gesteld van zijn voornemen voor de jaren 1991 tot en met 1995, 1997 en 1998 navorderingsaanslagen IB/PV op te leggen en voor de jaren 1992 tot en met 1996, 1998 en 1999 navorderingsaanslagen VB, alle met een bestuurlijke boete. Daarbij heeft de inspecteur onder meer het volgende aan belanghebbende medegedeeld:

"Motivering boete

Hierbij wil ik u op de hoogte brengen van mijn voornemen om deze belastingaanslagen te verhogen met een boete van 100%. Deze mededeling kunt u beschouwen als een kennisgeving als bedoeld in artikel 67k van de Algemene wet inzake rijksbelastingen [...].

Ik merk het feit dat u gebruik heeft gemaakt van een buitenlandse bankrekening(en) teneinde de Belastingdienst het zicht op (het ontstaan van) de tegoeden en de inkomsten daaruit te ontnemen aan als een strafverzwarende omstandigheid als bedoeld in paragraaf 42 juncto 43 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 (hierna: het Boete besluit)."

In de bij deze brief gevoegde overzichten zijn onder meer de volgende gegevens opgenomen (alle bedragen luiden in guldens en met ‘correcties’ zijn bedoeld de bedragen die de grondslag voor de navorderingsaanslagen vormden):

Inkomstenbelasting

jaar

1991 1992 1993 1994 1995 1997 1998

belastbare inkomens

primitieve aanslag 52.690 66.611 31.701 86.435 32.642 6.232 28.968

correcties 41.052 40.832 40.480 29.348 30.976 38.500 36.212

belastbare inkomens

navorderingsaanslag 93.742 107.443 72.181 115.783 63.618 44.732 65.180

belastingbedragen

navorderingsaanslag 20.526 21.522 17.560 16.413 12.542 14.035 13.323

Vermogensbelasting

jaar 1992 1993 1994 1995 1996 1998 1999

correcties 639.600 640.380 694.980 687.960 715.260 966.420 1.073.280

af correcties IB 40.932 62.454 80.014 96.427 108.969 136.848 149.807

af correcties heffingsrente 0 2.011 4.812 8.358 12.712 20.021 25.525

af correcties VB 4.824 9.568 14.098 18.866 23.380 33.073 38.510

gecorrigeerd vermogen 593.000 566.340 596.050 564.300 570.190 776.840 859.430

belastingbedrag navorderingsaanslag 4.744 4.530 4.768 4.514 4.561 5.437 6.016

3.6.2. Op 31 mei 2003 zijn aan belanghebbende opgelegd:

- de navorderingsaanslagen IB/PV 1991 tot en met 1995 en 1998, alsmede

- de navorderingsaanslagen VB 1992 tot en met 1996, 1998 en 1999,

alle overeenkomstig de gegevens in het hiervoor vermelde overzicht.

Met dagtekening 13 juni 2003 is aan belanghebbende opgelegd de navorderingsaanslag IB/PV voor het jaar 1997 overeenkomstig de in dit overzicht opgenomen gegevens.

Bij brieven van 23 juni 2003 is bezwaar gemaakt tegen de met dagtekening 31 mei 2003 en 13 juni 2003 aan belanghebbende opgelegde navorderingsaanslagen en de daarbij behorende boetebeschikkingen en beschikkingen heffingsrente.

3.7.1. Bij brief van 11 december 2003 heeft de inspecteur belanghebbende in kennis gesteld van zijn voornemen een aanslag IB/PV voor het jaar 2000 op te leggen, met een bestuurlijke boete van 100%. In deze brief worden correcties op het aangegeven inkomen aangekondigd, welke verband houden met:

- inkomsten uit een in het buitenland aangehouden bankrekening ten bedrage van ƒ 49.632 en - te weinig aangegeven winst uit onderneming met betrekking tot autokosten ad ƒ 6.939,60, consumpties ad ƒ 80 en een bureaulamp ad ƒ 399,50.

Uit het overzicht dat is gevoegd bij bijlage A37 bij het verweerschrift leidt het Hof af dat voormeld bedrag van ƒ 49.632 moet zijn: ƒ 49.236.

Omtrent de motivering van de boete is het volgende in de brief opgenomen:

"Motivering boete

[...]

Ten aanzien van de aanslag inkomstenbelasting 2000:

Ik ben voornemens om gelijktijdig met het vaststellen van de aanslagen de boeten op te leggen over de inkomsten uit het buitenland. Het betreft vergrijpboeten ingevolge artikel 67d AWR juncto paragraaf 25, 27, 42 en 43 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998."

3.7.2. De aanslag IB/PV voor het jaar 2000 is vastgesteld op 31 december 2003 op een te betalen belastingbedrag van ƒ 23.837 en berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 78.194.

Bij brief van 15 januari 2004 heeft belanghebbende een bezwaarschrift ingediend tegen deze aanslag, de boete en de in rekening gebrachte heffingsrente.

3.7.3. Met dagtekening 31 mei 2002 is aan belanghebbende een voorlopige aanslag premie Ziekenfondswet voor het jaar 2001 opgelegd. Bij brief van 22 september 2002, ter inspectie ingekomen op 25 september 2002, heeft belanghebbende tegen die aanslag bezwaar gemaakt.

3.8.1. Blijkens de processen-verbaal van het verhandelde ter zittingen heeft belanghebbende onder meer het volgende verklaard ter zitting van

- 23 december 2005:

"Ik ontken ten stelligste dat ik een rekening bij de KB-Lux bank heb of heb gehad. Op de vraag van het Hof of ik, stel dat het Hof aannemelijk acht dat ik rekeninghouder was, nog nader bewijs wil leveren met betrekking tot het verloop van de rekening, antwoord ik dat ik dat niet kan, omdat ik geen rekeninghouder ben of ben geweest. Op de vraag van de voorzitter welke stukken de inspecteur nog zou moeten overleggen, antwoord ik dat ik de handelwijze van de inspecteur moet kunnen controleren. Ik ontken dat ik ter zitting van de vierde enkelvoudige belastingkamer met betrekking tot de aanslag inkomstenbelasting 1994 zou hebben gezegd dat ik een brief naar Luxemburg zou schrijven."

- 3 november 2006:

"Het was een rekening van mijn moeder. Ik toon nu één afschrift in origineel. Dat is het enige wat ik heb van die rekening. Op de terugweg van onze vakantie in het Zwarte Woud in Duitsland zijn we bij de bank in Luxemburg langs gegaan. Zie de foto’s. Voor de vakantie hadden we al besloten om bij de bank langs te gaan. Ik kwam daar aan de balie en vroeg naar de filiaalleider. Ik moest me legitimeren en even wachten. Ik had ook de legitimatie van mijn moeder bij me. In verband met het bankgeheim moest ik enorm aandringen. Ik heb als het ware gedreigd met een schadevergoedingseis. De filiaalleider is naar boven gegaan en kwam met de brief van 28 augustus 2006 terug. Die gaf hij me mee. Ik kan de brief niet zelf gemaakt hebben. Het origineel van de brief heb ik niet bij me.

Mijn vader is in 1991 overleden. Mijn vader had kasbonds (toonderpapieren). Op bepaalde vervaldata werd op de rekening bijgeschreven. Ik wist wel dat mijn vader een Luxemburgse rekening had. Na het overlijden van mijn moeder heb ik de bank geschreven en zodoende is mijn naam daar terecht gekomen, althans dat vermoed ik. Na het overlijden van mijn moeder is er een bedrag aan mij uitbetaald. Daar heb ik schulden van afbetaald. Mijn ouders hadden 6 kinderen en 10 kleinkinderen. Uiteindelijk heeft elk kleinkind, zoals mijn moeder dat wilde, ƒ 4.000 gekregen. De rest is contant onder de 6 kinderen verdeeld. Daarover hoefden we geen aangifte successierechten te doen. Ik ben gemachtigd om hier ook namens mijn broers en zussen te procederen.

Het origineel van de brief van 28 augustus 2006 geef ik liever niet uit handen, maar ik wil het wel toezenden als de griffier de toezegging doet het zo spoedig mogelijk terug te sturen.

Op de vraag van het hof waar ik het zwartgemaakte bankafschrift vond, verklaar ik het volgende. Het is een oud afschrift en ik vond het tussen allerlei papieren. Ik heb die zwarte streep er niet opgezet en weet niet wie dat wel heeft gedaan. Ik heb er geen belang bij dat de naam is zwartgemaakt. Ik neem aan dat KBL het afschrift aan het adres van mijn moeder heeft gezonden. Vanwege de botte benadering van de Belastingdienst heb ik eind oktober 2006 besloten om deze stukken toch maar te tonen. Ik weet niets van andere rekeningen en ook niet van bonds. Mijn vader kreeg nooit iets mee naar huis van de Luxemburgse bank."

- 18 juni 2007:

"Na het overlijden van mijn moeder heb ik in december 1993 naar de KB-Luxbank gebeld. Mijn vrouw en ik hebben op 18 maart 1994 het volledige tegoed van de KB-Luxrekening van mijn moeder contant opgenomen en op die datum de rekening opgeheven. Het opgenomen geld is contant verdeeld over de kinderen en kleinkinderen van mijn moeder. Misschien is toen mijn naam in het cliëntenbestand van de KB-Luxbank terecht gekomen, omdat ik samen met mijn vrouw in Luxemburg de rekening ben gaan opheffen, en is op die manier het misverstand ontstaan dat ik rekeninghouder zou zijn bij de KB-Luxbank."

- 11 november 2008:

"Ten aanzien van de vraag wat ik met het saldo op de KB-Luxrekening van ruim ƒ 144.000 gedaan zou moeten hebben, merk ik het volgende op. Ik heb in 1994 een auto gekocht voor ƒ 41.150. In 1995 en 1996 heb ik het UWV terugbetaald, een kleine ƒ 100.000. In 1998 heb ik BTW betaald, ƒ 33.000, dus als ik al iets gehad zou hebben is het weer uitgegeven.

Tot 1994 had ik een vrij hoog inkomen, het geld dat ik daarmee verdiende lag in een kluis thuis. Er was ook een camper en een jacht. Ik stel dus niet dat de voormelde uitgaven met het geld van de KB-Luxrekening zijn gedaan. De afname van het saldo op die rekening heeft met deze uitgaven niets te maken.

[…]

Het is niet reëel om die KBL-rekening maar door te voeren tot je dood gaat. Ik kan mij daar niet tegen verdedigen. Ik heb er wel een hartoperatie aan overgehouden."

- 30 oktober 2009:

"Ik ontken niet dat de KB-Luxbankrekening op mijn naam stond. Ik was mij er in die tijd echter niet van bewust. De bedoeling was om alleen gemachtigd te zijn. Naderhand bleek uit stukken dat de rekening op mijn naam was gezet. Ik heb de bank aangeschreven om verschillende certificaten op de spaarrekening te zetten. Dat alles verliep schriftelijk. Wij hebben het geld uiteindelijk ook zelf gehaald.

Ook al staat in het tegenrapport niets over de KB-Luxrekening, ik heb de controleur duidelijk gezegd dat de erfenis op de bankrekening in Luxemburg stond.

Wat ik destijds tegen de controleur heb gezegd en bij de nabespreking van het controlerapport heb herhaald, heb ik ook bij uw Hof verklaard. Men had het ook van mijn moeder kunnen horen. Het gaat dus niet om een enkele opmerking. Ik heb de verklaring van mijn moeder en het bedrag van ƒ 9500 gulden opgegeven."

3.8.2. Uit de desbetreffende pleitnota’s en het proces-verbaal van de zitting van 11 november 2008 blijkt dat de inspecteur onder meer het volgende heeft verklaard

- op 16 juni 2006:

"Ik heb reeds eerder aangegeven dat er rekening is gehouden met vrijstellingen. De belanghebbende heeft eerder een aantal stukken overgelegd waaruit zou blijken, dat er nog schulden waren waarmee rekening gehouden moet worden. Tijdens de vorige zitting heb ik erkend, dat ik dat bij het schrijven van het verweerschrift niet had onderkend en dat mogelijk onvoldoende rekening gehouden was met schulden. Ik heb de stukken thans beoordeeld. Ik kom tot de conclusie dat met een ander bedrag dan door de belanghebbende gesteld rekening moet worden gehouden.

De belanghebbende heeft drie stukken overgelegd waaruit schulden blijken:

1. een specificatie van het beslag bij Spaarbeleg voor aan hem opgelegde navorderingsaanslagen IB/PVV 1990-1993 met boete (f 147.280);

2. een specificatie van het beslag bij Spaarbeleg voor aan zijn echtgenote opgelegde navorderingsaanslagen IB/PVV 1990-1993 met boete en een naheffingsaanslag OB 1990-1994 met boete (f 170.247);

3. een berekening van de ten onrechte aan hem uitbetaalde WAO-uitkering, welke door het SFB werd teruggevorderd (f 99.999);

Ad 1 en 2:

De fiscus was van mening dat de belanghebbende de ondernemer was en niet zijn echtgenote, zoals de belanghebbende beweerde (zie de als bijlage bij het verweerschrift gevoegde verweerschriften, uitspraken en arresten). Dit heeft er toe geleid, dat tot behoud van recht aan beiden navorderingsaanslagen zijn opgelegd. Van meet af aan was duidelijk dat de aan een van beide echtgenoten opgelegde aanslagen zouden vervallen, afhankelijk van wie de ondernemer zou blijken te zijn. Uiteindelijk is vast komen te staan, dat belanghebbende de ondernemer was. Dit betekent dat de ten name van de echtgenote van de belanghebbende staande aanslagen zijn vernietigd. Met deze aanslagen kan voor de onderhavige navorderingsaanslagen vermogensbelasting dan ook geen rekening worden gehouden.

Ad 1:

De navorderingsaanslagen zijn alle opgelegd met een boete van 100%. De boete is verminderd tot 50%. Dit betekent dat het bedrag waarmee rekening gehouden moet worden met een kwart moet worden verminderd. Bovendien zou in de jaren tot 1994 nog niet met de aanslagen over latere jaren rekening gehouden kunnen worden.

Ad 3:

Het onderzoek van het SFB, waarop de terugvordering van de WAO-uitkering is gebaseerd heeft plaatsgevonden in 1995. De terugbetaling heeft plaatsgevonden in 1996 (dat is de reden dat over het jaar 1996 de echtgenote van de belanghebbende het hoogste PAI had; de belanghebbende had in dat jaar in verband met de terugbetaling aan het SFB een negatief inkomen). De exacte omvang van de terugbetaling is niet bekend; de belanghebbende geeft als negatief inkomen SFB f 48.000,-- aan. Waarschijnlijk is de omvang dus lager dan f 99.999.

Op grond van het vorenstaande ben ik van mening dat alsnog met de volgende schulden rekening kan worden gehouden (waarbij ik gemakshalve bij de schuld in verband met de eerste navorderingsaanslagen 1990-1993 ook voor de jaren VB 1991-1993 uitgegaan ben van alle aanslagen):

VB 1991-1995: meer schulden f 111.000,-- (147.280 x 75%).

VB 1996: meer schulden f 211.000,-- (147.280 x 75% + 99.999)

VB 1998-2000: meer schulden f 111.000,-- (147.280 x 75%).

NB. Voor de volledigheid vermeld ik dat bij de berekening van de aanslagen vermogensbelasting wel rekening gehouden is met de hogere belastingschuld ten gevolge van de navorderingsaanslagen die zijn opgelegd in het kader van het Rekeningenproject."

- op 3 november 2006:

"De belanghebbende stelt voorts dat de door mij in mijn pleitnota van 16 juni 2006 berekende belastingschuld nog moet worden verhoogd met een omzetbelastingschuld ad f 33.066,-- (f 20.000 belasting en f 13.000 boete en heffingsrente). Deze schuld is door mij inderdaad niet meegenomen in de opstelling van 16 juni 2006. De belastingschuld heeft betrekking op de periode 1993-1994 en kan dus vanaf die jaren op het vermogen in mindering worden gebracht. NB. Gemakshalve breng ik daarbij geen splitsing aan tussen een deel dat al vanaf VB 1994 en een deel dat pas vanaf VB 1995 in aanmerking kan worden genomen en houd ik evenmin rekening met een latere vermindering na bezwaar. De aanslag is pas opgelegd in 1998; boete en heffingsrente kunnen dus vanaf VB 1999 in aanmerking worden genomen.

Dit betekent dat ten aanzien van het vastgestelde vermogen nog rekening gehouden kan worden met de volgende (belasting)schulden (zie ook mijn pleitnota van 16-06):

VB 1991-1993: meer schulden f 111.000,-- (147.280 x 75%)

VB 1994-1995: meer schulden f 131.000,-- (111.000 + 20.000)

VB 1996: meer schulden f 211.000,-- (111.000 + 20.000 + 99.999)

VB 1998-2000: meer schulden f 143.000,-- (111.000 + 20.000 + 13.000)

Conclusie: De navorderingsaanslagen vermogensbelasting dienen te worden verminderd met in achtneming van bovenstaande schulden."

- op 11 november 2008:

"U vraagt mij naar de boete voor de IB voor het jaar 2000. Ik verwijs naar bijlage A37 bij het verweerschrift, de boete dient alleen over de KBL-correctie plaats te vinden, dus deze moet verminderd worden tot ƒ 18.493."

3.8.3. Belanghebbende heeft de volgende stukken ingebracht:

a. een document met het logo van de KB-Luxbank, door belanghebbende aangeduid als ‘verzamelslotbank afschrift’, waarop de naam van de rekeninghouder door middel van een zwarte streep onleesbaar is gemaakt en waarop is vermeld:

"Opening van spaarrekening 118123 07/08/1992 NLG 50.000,00

(...)

Opneming Echternach gedateerd 18/03/1994 145.359,06

Solde au 18/03/1994 0,00

Afsluiting van spaarrekening 118123 18/03/1994"

b. een afschrift van een brief van 28 augustus 2006 met het logo van de KB-Luxbank, gericht aan belanghebbende, waarin onder meer het volgende is geschreven:

"Op uw verzoek bevestigen wij dat de rekening n° 118123 in onze boeken werd geopend op 07 08 1992 sluiting van rekening op 18.03 1994."

c. een afschrift van een 26 april 1994 gedagtekende brief met het briefhoofd “Belastingdienst Particulieren/Ondernemingen Alkmaar, afdeling Team Ondernemingen 2, doorkiesnummer 072-271324”, waarop in de aanhef is vermeld:

"[A.B. X

a-straat 1

....... Z]"

en waarop voor het overige uitsluitend de volgende passage onderaan de bladzijde is vermeld:

"Slotopmerkingen

De gevolgen van het boekenonderzoek heb ik besproken met belastingplichtige en haar echtgenoot. Zij konden zich met de meeste correcties niet verenigen. Inzake ontvangen gelden uit erfenis en Luxemburgse spaarrekeningen (waar in aangiften niets van blijkt) zal nader bewijs worden gezocht."

Belastingdienst Particulieren/Ondernemingen Alkmaar,

de inspecteur

(handtekening)"

d. een afschrift van een bladzijde met nummer 9, waarop met de hand de datum 9-3-'93 is geschreven en waarin na de punten 7 ‘Naheffingsaanslag omzetbelasting’ en 8 ‘Boete omzetbelasting’ onder punt 9 ‘Slotopmerkingen’ het volgende is opgenomen:

"De gevolgen van het boekenonderzoek heb ik besproken met belastingplichtige en haar echtgenoot. Ze konden zich met de meeste correcties niet verenigen. Inzake ontvangen gelden uit erfenis en Luxemburgse spaarrekeningen (waar in aangiften niets van blijkt) zal nader bewijs worden gezocht."

Belastingdienst Particulieren/Ondernemingen Alkmaar,

de inspecteur

(handtekening)

A. Geus"

4. Standpunten van partijen en het onderzoek ter zittingen

Voor de standpunten van partijen en het onderzoek ter zittingen verwijst het Hof naar de stukken van het geding.

5. Beoordeling van het geschil

Overwegingen van algemene aard

5.0.1. In diverse stukken heeft belanghebbende het standpunt ingenomen dat de inspecteur niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft ingebracht. Belanghebbende heeft onder andere uitdrukkelijk verzocht om toezending van het Draaiboek en de Nieuwsbrieven, als omschreven in 2.2.1 van de uitspraak met kenmerk P04/03329 t/m 04/03349. Belanghebbende heeft dit Draaiboek en deze Nieuwsbrieven in juni 2006 van de griffier ontvangen in de versie die is geschoond overeenkomstig het oordeel in de tussenuitspraak van de Derde Meervoudige Belastingkamer van het Hof van 19 april 2006, kenmerk 04/04923, gepubliceerd onder LJN AW2127 op www.rechtspraak.nl (hierna: de Amsterdamse versie).

5.0.2. Ook hierna bleef belanghebbende van mening dat niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken waren overgelegd. Het Hof begrijpt dat belanghebbende naast een ongeschoonde versie van het Draaiboek en de Nieuwsbrieven nog inbreng wenst van:

I. Stukken betreffende de berekening van de correcties door de inspecteur, waarbij belanghebbende – gelet op de verwijzing door hem naar een bijlage – kennelijk doelt op een memorandum van medewerkers van de Belastingdienst en mogelijk op documenten getiteld ‘Analyse tabel KBL rekeninghouders vermogensbelasting’ en ‘Analyse betreffende door de Belastingdienst gehanteerde tabellen’ en

II. Stukken die nodig zijn om de handelwijze van de inspecteur te kunnen controleren.

5.0.3. Dienaangaande overweegt het Hof als volgt. Vaststaat dat belanghebbende de Amsterdamse versie van het Draaiboek en de Nieuwsbrieven heeft ontvangen. Het Hof verwerpt het standpunt dat de inspecteur verplicht zou zijn de integrale (ongeschoonde) versie van genoemde documenten over te leggen. In zijn eerdergenoemde tussenuitspraak van 19 april 2006 heeft het Hof geoordeeld dat een beperking van de kennisneming van genoemde stukken door een belanghebbende tot – kort gezegd – de geschoonde versie gerechtvaardigd is te achten. Het Hof neemt de in die uitspraak opgenomen rechtsoverwegingen en gegeven oordelen in de onderhavige zaak over.

5.0.4. Met betrekking tot de onder 5.0.2 onder I bedoelde stukken heeft de inspecteur als reactie op belanghebbendes verzoek om overlegging van deze stukken onbetwist gesteld dat hij deze al heeft overgelegd als de bijlagen Stat1, Stat2 en Stat3 bij zijn brief van 13 december 2005. Belanghebbende heeft ter zitting van 23 december 2005 bevestigd dat hij die stukken heeft ontvangen. Het Hof verwerpt dan ook deze grief van belanghebbende.

5.0.5. Met betrekking tot de onder 5.0.2 onder II bedoelde stukken is het Hof van oordeel dat belanghebbende zijn verzoek om overlegging daarvan onvoldoende heeft onderbouwd.

5.0.6. Ook voor zover belanghebbende om overlegging van meer of andere gegevens heeft verzocht, beschouwt het Hof dit verzoek als onvoldoende gemotiveerd.

Overwegingen met betrekking tot de enkelvoudige belasting en premie

5.1.1. Aangaande de voorlopige aanslag premie Ziekenfondswet voor het jaar 2001 overweegt het Hof het volgende.

Op grond van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) beloopt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken. In artikel 22j, aanhef en onder a, AWR is, voor zover hier van belang, bepaald dat die termijn aanvangt met ingang van de dag na die van dagtekening van het aanslagbiljet, tenzij de dag van dagtekening is gelegen vóór de dag van de bekendmaking.

Belanghebbende ontkent het aanslagbiljet te hebben ontvangen. Zo hij hiermee stelt dat de aanslag niet op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt, verwerpt het Hof die stelling.

Op het tot de stukken behorende aanslagbiljet is het juiste adres vermeld. Door de terpostbezorging van dit aanslagbiljet is de aanslag op de voorgeschreven wijze bekend gemaakt. Nu de inspecteur concludeert tot niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar neemt hij kennelijk het standpunt in dat deze terpostbezorging heeft plaatsgevonden uiterlijk op de dag van dagtekening van het aanslagbiljet. Het Hof heeft geen reden voor twijfel aan de juistheid van die stelling, hetgeen betekent dat de termijn voor het maken van bezwaar tegen de 31 mei 2002 gedagtekende aanslag eindigde op 12 juli 2002. Nu het bezwaarschrift met dagtekening 22 september 2002 pas op 25 september 2002 ter inspectie is ingekomen is het, gelet op het bepaalde in artikel 6:9 Awb, niet tijdig ingediend.

Hieruit vloeit voort dat de inspecteur het bezwaarschrift niet-ontvankelijk had dienen te verklaren, tenzij artikel 6:11 Awb toepassing had kunnen vinden. Op grond van die bepaling blijft de niet-ontvankelijkverklaring achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. Het is aan belanghebbende de daarvoor van belang zijnde feiten en omstandigheden aan te voeren.

In dit verband heeft belanghebbende uitsluitend aangevoerd dat hij het aanslagbiljet nooit heeft ontvangen. Het Hof leidt uit de gedingstukken af dat de inspecteur deze stelling betwist. Het Hof acht de stelling van belanghebbende niet geloofwaardig.

Zoals eerder overwogen is aannemelijk dat het aanslagbiljet tijdig en naar het juiste adres is verzonden en het Hof acht de enkele stelling van belanghebbende dat hij de voorlopige aanslag niet heeft ontvangen onvoldoende om van een verschoonbare termijnoverschrijding te spreken. Uit het voorgaande volgt dat de inspecteur belanghebbende niet-ontvankelijk had dienen te verklaren in zijn bezwaar. Het beroep is wat betreft de voorlopige aanslag premie Ziekenfondswet 2001 dus gegrond.

5.1.2. Van het door de Belastingdienst verrichte onderzoek naar de identiteit van de houder van de onder 3.1 vermelde rekening(en) is het in 3.2 aangehaalde proces-verbaal opgemaakt. Blijkens dit proces-verbaal komen slechts belanghebbende en zijn echtgenote als rekeninghouder in aanmerking. Nu het Hof de in het proces-verbaal beschreven methode van onderzoek betrouwbaar acht, heeft de inspecteur met het overleggen van het proces-verbaal voldoende aannemelijk gemaakt dat ook in dit geval sprake is van een juiste identificatie.

Het zojuist overwogene brengt mee dat de grieven van belanghebbende tegen deze identificatie worden verworpen.

5.2.1. De griffier heeft belanghebbende bij brief van 16 januari 2006 op de hoogte gebracht van het vermoeden dat belanghebbende en zijn echtgenote gedurende de gehele door de inspecteur in aanmerking genomen periode houder waren van de in 3.1 vermelde rekeningen bij de KB-Luxbank en hem in de gelegenheid gesteld om het vermoeden te weerleggen, dan wel om het Hof alsnog informatie te verschaffen omtrent de saldi en het verloop van deze bankrekeningen in genoemde jaren. Met zijn brief van 29 januari 2006 heeft belanghebbende de juistheid van dit vermoeden weliswaar betwist maar naar ’s Hofs oordeel niet weerlegd. Op basis van de nader door belanghebbende zelf overgelegde stukken (zie 3.8.3 onder a en b) blijkt veeleer dat hij kon beschikken over bancaire bescheiden met hetzelfde rekeningnummer als vermeld op het onder 3.1 vermelde stuk. Wat er zij van de echtheid en de volledigheid van deze (kopieën van) documenten, welke echtheid en volledigheid de inspecteur heeft betwist, het Hof acht het vermoeden door overlegging van deze stukken zeker niet weerlegd.

5.2.2. Belanghebbende stelt dat de in 3.1 vermelde rekeningen bij de KB-Luxbank weliswaar op zijn naam en die van zijn echtgenote stonden, maar dat die rekeningen in economisch opzicht toebehoorden aan de kinderen en kleinkinderen van zijn ouders. Belanghebbende heeft deze stelling niet met documenten, verklaringen van medegerechtigden of op andere wijze onderbouwd. Hij heeft op dit punt slechts de in 3.8.1 weergegeven verklaringen afgelegd. Het Hof is daarom van oordeel dat belanghebbende deze stelling niet aannemelijk heeft gemaakt.

5.2.3. Op grond van het in 5.2.1 en 5.2.2 overwogene gaat het Hof ervan uit dat belanghebbende en zijn echtgenote gedurende de door de inspecteur gestelde periode de onder 3.1 vermelde rekeningen bij de KB-Luxbank hebben aangehouden.

5.3.1. Belanghebbende heeft gesteld dat de inspecteur al in 1993 op de hoogte was of op de hoogte had kunnen zijn van de Luxemburgse bankrekeningen, zodat geen sprake is van een navordering rechtvaardigend feit in de zin van artikel 16, lid 1, AWR. Belanghebbende heeft daartoe de in 3.8.3, onder c en d, vermelde stukken overgelegd. Gelet op hetgeen de inspecteur hieromtrent naar voren heeft gebracht, is aannemelijk dat de in die stukken opgenomen ‘Slotopmerkingen’ afkomstig zijn uit een verslag van een boekenonderzoek over de jaren 1989 tot en met 1991, aangaande de op naam van belanghebbende of zijn echtgenote geëxploiteerde onderneming.

De inspecteur heeft gesteld en het Hof acht aannemelijk dat de controlerende ambtenaar tijdens dit onderzoek constateerde dat de onbenoemde privé-uitgaven onaanvaardbaar hoog waren. Belanghebbende en zijn echtgenote hebben dit toen, aldus de inspecteur, verklaard door te verwijzen naar een ontvangen erfenis en tegoeden op Luxemburgse spaarrekeningen.

Anderzijds heeft de inspecteur verwezen naar een schriftelijke verklaring van 29 maart 1993 (in de stukken aangeduid als ‘tegenverslag’) die is overgelegd door de echtgenote van belanghebbende. Daarin wordt wel melding gemaakt van een erfenis, maar niet van een buitenlandse bankrekening of van enig verband tussen die erfenis en een buitenlandse bankrekening. Naar het oordeel van het Hof beschikte de inspecteur onder deze omstandigheden, anders dan belanghebbende stelt, niet over eenduidige gegevens op basis waarvan hij een nader onderzoek had behoren in te stellen naar het bestaan van door belanghebbende aangehouden buitenlandse bankrekeningen. Niet geoordeeld kan dus worden dat de inspecteur reeds in 1993 op de hoogte was of redelijkerwijs kon zijn van rekeningen bij de KB-Luxbank.

5.3.2. Voor zover belanghebbende met een beroep op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 11 juni 2009, nr. C-155/08, LJN B18987, stelt dat de navorderingstermijn van vijf jaar niet ingevolge artikel 16, lid 4, AWR tot twaalf jaar mag worden verlengd, heeft het volgende te gelden.

Het Hof heeft onder 5.3.1 geoordeeld dat de inspecteur in 1993 niet beschikte over eenduidige gegevens op basis waarvan hij een nader onderzoek had behoren in te stellen naar het bestaan van door belanghebbende aangehouden buitenlandse bankrekeningen. Hieruit vloeit voort dat de inspecteur toen evenmin beschikte over voldoende aanwijzingen in de zin van voormeld arrest voor het door belanghebbende aanhouden van spaarrekeningen in Luxemburg.

Voorts heeft de Belastingdienst de kopieën van de microfiches ontvangen op 27 december 2000. Deze kopieën hadden betrekking op vele duizenden rekeninghouders. Zij dienden eerst te worden geïdentificeerd, waarna de afzonderlijke inspecteurs dienden na te gaan wie van die rekeninghouders spaartegoeden had verzwegen. Onder deze omstandigheden is het Hof van oordeel dat de navorderingsaanslagen, die waren gedagtekend 31 december 2002 en 2 en 31 mei 2003, zijn opgelegd binnen een tijdsverloop dat noodzakelijkerwijs is gemoeid met het verkrijgen van de voor de belastingheffing van belang zijnde gegevens en het met redelijke voortvarendheid voorbereiden en vaststellen van de navorderingsaanslagen. Met verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 26 februari 2010, nr. 43 050bis, LJN BJ9092, is het Hof dan ook van oordeel dat de inspecteur de in geschil zijnde navorderingsaanslagen mocht opleggen met toepassing van artikel 16, lid 4, AWR.

5.4. De inspecteur heeft belanghebbende meermalen, voor het eerst op 8 januari 2002, schriftelijk in de gelegenheid gesteld gegevens te verschaffen over door hem in het buitenland aangehouden bankrekeningen. De inspecteur heeft belanghebbende er daarbij expliciet op gewezen dat hij ingevolge artikel 47, eerste lid, AWR verplicht is de gevraagde gegevens te verstrekken, alsmede dat het niet voldoen aan deze verplichting leidt tot omkering van de bewijslast. De inspecteur heeft zich in deze procedure wegens het door belanghebbende niet voldoen aan die verplichting, op omkering en verzwaring van de bewijslast beroepen.

Vaststaat dat belanghebbende voor alle jaren waarover de onderhavige navorderingsaanslagen zijn opgelegd van de door de inspecteur geboden gelegenheid geen gebruik heeft gemaakt en geen gegevens over door hem gehouden rekeningen bij de KB-Luxbank heeft verstrekt.

Daarmee heeft hij niet aan de verplichtingen ingevolge artikel 47 AWR voldaan. Uitgaande van het oordeel dat belanghebbende rekeninghouder bij de KB-Luxbank is geweest, heeft hij immers kunnen beschikken over op die rekeningen betrekking hebbende gegevens, waaronder rekeningafschriften. Hieruit vloeit voort dat het Hof het beroep op grond van het bepaalde in artikel 27e, onder b, AWR ongegrond dient te verklaren, tenzij zou blijken dat en in hoeverre de uitspraken op het bezwaar onjuist zijn. Het voorgaande betekent tevens dat het Hof in het midden kan laten of het op grond van het bepaalde in artikel 27e, onder a, AWR (het niet doen van de vereiste aangifte) tot een zelfde conclusie had kunnen komen.

5.5.1. Belanghebbende heeft weliswaar gesteld dat de correcties te hoog zijn vastgesteld, maar hij heeft die stelling niet onderbouwd voor zover deze betrekking heeft op andere onderdelen dan de factor 1,5 en de schulden waarmee de inspecteur blijkens zijn onder 3.8.2 weergegeven verklaringen akkoord is gegaan.

5.5.2. Belanghebbende heeft, voor het geval dat het Hof de correcties uit hoofde van de KB-Luxrekeningen geheel of ten dele in stand zou laten, gesteld dat de belastbare inkomens voor de jaren 1990 tot en met 1994 bij de primitieve aanslagregeling te hoog zijn vastgesteld. Hij voert in dit verband aan dat de inspecteur het privé-gebruik van een lesauto die hij in zijn autorijschool gebruikte en/of de kosten van die auto voor onjuiste bedragen in aanmerking heeft genomen.

5.5.3. Ook voor de onder 5.5.2 genoemde inkomensbestanddelen geldt de onder 5.4 bedoelde verzwaring van de bewijslast. Hieruit vloeit voort dat belanghebbende overtuigend moet aantonen dat die inkomensbestanddelen tot onjuiste bedragen in aanmerking zijn genomen bij het bepalen van de hoogte van het belastbaar inkomen. Met hetgeen belanghebbende dienaangaande heeft aangevoerd heeft hij niet overtuigend aangetoond dat de inspecteur de autokosten voor een te laag bedrag in aanmerking heeft genomen, dan wel het privé-gebruik van een lesauto voor een te hoog bedrag. Ter onderbouwing van de door hem gewenste vermindering van zijn belastbaar inkomen is hij slechts met een eenvoudige opstelling gekomen, die op een aantal aannames is gebaseerd waarvan de inspecteur de juistheid gemotiveerd heeft bestreden. Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende daarmee niet aan de genoemde verzwaarde bewijslast voldaan.

5.5.4. Ten overvloede voegt het Hof hier nog het volgende aan toe. Belanghebbende heeft over de hoogte van de belastbare inkomens over de jaren 1990 tot en met 1994 voor het Hof procedures gevoerd en daarbij ook geschilpunten met betrekking tot de autokosten ingebracht. Uit de nu voorliggende gedingstukken blijkt niet dat de feiten op dit punt anders liggen dan in die procedures is aangenomen. Ook om die reden ziet het Hof geen aanleiding om voor de zojuist genoemde jaren anders te beslissen dan het in die procedures heeft gedaan.

5.5.5. Belanghebbende heeft ook bezwaren tegen de hoogte van de in aanmerking genomen autokosten over het jaar 2000. Kennelijk wil belanghebbende met betrekking tot dit jaar, dat de inspecteur bij de winstberekening alsnog uitgaat van een hoger aantal kilometers dat per les wordt verreden (45 km in plaats van 37 km). De inspecteur stelt kennelijk – en het Hof heeft geen reden om aan de juistheid daarvan te twijfelen – dat in dit soort situaties moet worden uitgegaan van de ANWB-norm en dat er geen reden is hiervan bij belanghebbende af te wijken. Reeds hierom verwerpt het Hof deze grief van belanghebbende.

5.5.6. Uit het vorenoverwogene volgt dat belanghebbende niet overtuigend heeft aangetoond dat de (navorderings)aanslagen, zoals deze na de eliminatie van de factor 1,5 en de nadere aftrek van schulden dienen te worden berekend, te hoog zijn.

Slotsom wat betreft de enkelvoudige belasting

5.6.1. De slotsom is dat het Hof voor wat betreft de enkelvoudige belasting uitsluitend de factor 1,5 zal elimineren en wel door de door de inspecteur berekende correcties voor de IB/PV, zoals deze in de (navorderings)aanslagen zijn verwerkt, met een/derde te verminderen. Voorts zal het Hof voor de VB alsnog de nader gebleken schulden op het vermogen in mindering brengen.

5.6.2. Dit betekent dat het Hof de (navorderings)aanslagen IB/PV zal vaststellen berekend naar de volgende belastbare inkomens (in guldens):

jaar

1990 1991 1992 1993 1994 1995 1997 1998 1999 2000

belastbare inkomens

(nav) aanslag 84.248 93.742 107.443 72.181 115.783 63.618 44.732 65.180 64.948 78.194

minus 1/3 correctie 14.710 13.684 13.611 13.493 9.783 10.325 12.833 12.071 17.761 16.412

belastbare inkomens volgens uitspraak Hof 69.538 80.058 93.832 58.688 106.000 53.293 31.899 53.109 47.187 61.782

5.6.3. Voor de VB dienen op grond van hetgeen de inspecteur ter zitting van 3 november 2006 heeft aangevoerd, zoals weergegeven in 3.8.2, alsnog de daar door de inspecteur berekende schulden in aanmerking te worden genomen. Daarbij heeft de inspecteur voor de jaren 1996 en 1998-2000 de schulden te laag berekend. Deze komen uit op ƒ 231.000 (1996) respectievelijk ƒ 144.000 (1998-2000). Belanghebbende heeft deze berekeningen als zodanig niet betwist, zodat het Hof van de juistheid daarvan zal uitgaan.

5.6.4. De vermogens van belanghebbende over de jaren 1991 tot en met 1996 en 1998 tot en met 2000 bestaan uit:

- de niet-aangegeven tegoeden bij de KB-Luxbank, verminderd met de in 5.6.3 bedoelde schulden, en

- de als gevolg van deze uitspraak gewijzigde inkomstenbelasting-, heffingsrente- en vermogensbelastingschulden over voorafgaande jaren.

Nu de vaststelling van de vermogens voor de verschuldigde VB niet afhankelijk is van enig subjectief oordeel van de inspecteur (zij vloeien immers rechtstreeks uit de wet voort), belanghebbende geen grieven heeft aangevoerd tegen de wijze waarop de inspecteur de inkomstenbelasting-, heffingsrente- en vermogensbelasting over voorgaande jaren heeft berekend en het Hof ook niet anderszins gebleken is dat de inspecteur bij die berekening fouten heeft gemaakt, zal het Hof de inspecteur bij wijze van tussenuitspraak opdragen om met inachtneming van deze uitspraak op exact dezelfde wijze wederom de vermogens voor de VB vast te stellen, daarbij uitgaande van niet-aangegeven tegoeden bij de KB-Luxbank tot de bedragen vermeld in de onderstaande tabel (in guldens) en de alsnog in aanmerking te nemen schulden:

jaar 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1998 1999 2000

KB-Luxbank tegoeden 416.000 426.400 426.920 463.320 458.640 476.840 644.280 715.520 633.360

Af: nadere schulden 111.000 111.000 111.000 131.000 131.000 231.000 144.000 144.000 144.000

Vermogens 305.000 315.400 315.920 332.320 327.640 245.840 500.280 571.520 489.360

Overwegingen met betrekking tot de boeten

5.7.1. Opzetvereiste en zwijgrecht

5.7.1.1. De (navorderings)aanslagen hebben betrekking op de verzwegen tegoeden bij de KB-Luxbank (VB) respectievelijk op de daaruit genoten inkomsten (IB/PV). Het Hof acht de inspecteur erin geslaagd aannemelijk te maken dat de vermogens- en inkomstenbestanddelen waarover is nagevorderd niet eerder in de heffing zijn betrokken, zodat tevens aannemelijk is dat aanvankelijk te weinig belasting is geheven.

5.7.1.2. Omdat aannemelijk is dat belanghebbende over KB-Luxrekeningen beschikte en wist dat een vordering uit hoofde van een KB-Luxrekening een bezitting voor de Wet VB vormt en dat de inkomsten daaruit inkomsten uit vermogen vormen voor de Wet IB - belanghebbende betwist die wetenschap ook niet - is het naar het oordeel van het Hof aan belanghebbendes opzet te wijten dat aanvankelijk over de tegoeden en de inkomsten daaruit geen belasting is geheven. In dit verband acht het Hof mede van belang dat aannemelijk is dat belanghebbende er bewust voor gekozen heeft om banktegoeden aan te houden in een land waar een bankgeheim bestaat.

5.7.1.3. Belanghebbende heeft voor het jaar 2000 geen aangifte gedaan van inkomsten uit de tegoeden op de KB-Luxrekeningen. Het Hof gaat er op dezelfde als de hiervoor aangegeven gronden van uit dat belanghebbende dit opzettelijk heeft nagelaten. Ingevolge artikel 67d, eerste lid, AWR vormt dit een vergrijp ter zake waarvan de inspecteur hem een boete kan opleggen, gelijk de inspecteur heeft gedaan.

5.7.1.4. Met betrekking tot de stelling van belanghebbende dat de inspecteur hem niet heeft gewezen op zijn zwijgrecht, overweegt het Hof als volgt. Het Hof heeft zijn oordeel met betrekking tot de aanwezigheid van het tegoed bij de KB-Luxbank, respectievelijk de daaruit genoten inkomsten, gebaseerd op de door de inspecteur overgelegde fotokopieën, het proces-verbaal van identificatie en de door de inspecteur (overigens) ingebrachte gegevens. Dat oordeel is niet - direct of indirect - gebaseerd op een verklaring van belanghebbende of op bewijsmateriaal dat zijn bestaan dankt aan de wil van belanghebbende en door de inspecteur bij belanghebbende is opgevraagd (vergelijk het arrest van de Hoge Raad van 21 maart 2008, BNB 2008/159). Belanghebbendes beroep op het ontbreken van de cautie, wat daarvan ook moge zijn, kan hem derhalve niet baten.

5.7.2. De hoogte van de boeten

5.7.2.1. Ingeval van ‘opzet’ bedraagt de boete 50%, tenzij sprake is van strafverzwarende omstandigheden als bedoeld in § 43 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 (in de tot 1 januari 2009 geldende tekst) in welk geval de boete tot 100% kan worden verhoogd. Evenvermelde paragraaf noemt als strafverzwarende omstandigheden listigheid, valsheid en samenspanning, alsmede het feit dat het ten onrechte niet geheven bedrag (verhoudingsgewijs) omvangrijk is geweest. De nadien geldende regelgeving leidt niet tot een voor belanghebbende gunstiger resultaat.

5.7.2.2. De inspecteur stelt in het verweerschrift dat “het niet willen meewerken en het feit dat gebruik is gemaakt van een buitenlandse bankrekening in een land met een bankgeheim teneinde de Belastingdienst het zicht op (het ontstaan van) de tegoeden en de inkomsten daaruit te ontnemen dient als een strafverzwarende omstandigheid […] Bovendien is de verzwegen belasting omvangrijk […].” De inspecteur concludeert uiteindelijk “dat de belanghebbende zijn inkomen blijvend niet volledig wil aangeven en alles in het werk stelt om een juiste belastingheffing blijvend te voorkomen.”

5.7.2.3. Naar het oordeel van het Hof is aannemelijk dat belanghebbende er bewust voor gekozen heeft een bankrekening te openen in een land met een bankgeheim teneinde aldus het tegoed en de inkomsten daaruit op een listige wijze voor de inspecteur verborgen te houden. Daar komt bij dat gelet op de hoogte van de correcties, ook na eliminatie van de 'aanpassing', sprake is van omvangrijke bedragen aan aanvankelijk te weinig geheven belasting.

Reeds op grond van het voorgaande is het Hof van oordeel dat er sprake is van strafverzwarende omstandigheden en dat een boete van - in beginsel - 100% passend en geboden is, los van de wijze waarop de inspecteur het bedrag van de nagevorderde belasting heeft bepaald.

5.7.2.4. Met betrekking tot de vraag of een boete passend en geboden is dient de rechter onder andere in aanmerking te nemen de wijze waarop de hoogte van de verschuldigde belasting is komen vast te staan, waaronder ook valt de omstandigheid dat de zogenoemde omkering van de bewijslast is toegepast (HR 18 januari 2008, nr. 41 832, BNB 2008/165).

5.7.2.5. In het onderhavige geval is de hoogte van de verschuldigde belasting komen vast te staan met toepassing van de zogenoemde omkering van de bewijslast. Daarbij heeft de inspecteur de tegoeden van belanghebbende bij de KB-Luxbank en de daaruit genoten inkomsten geschat. Het Hof heeft geoordeeld dat deze schatting, behoudens de daarin begrepen ‘aanpassing’, redelijk is. Het schatten van de tegoeden en inkomsten brengt naar zijn aard de mogelijkheid mee dat de in werkelijkheid aanwezige tegoeden en daaruit genoten inkomsten lager zijn. Nu naar de bedoeling van de wetgever bij de beoordeling van een vergrijpboete ervan wordt uitgegaan dat de feitelijk geheven belasting de verschuldigde belasting is, óók als de hoogte daarvan is komen vast te staan met toepassing van de zogenoemde omkering van de bewijslast, heeft de zojuist genoemde mogelijkheid geen betekenis voor de grondslag van de boete. Dat de hoogte van de verschuldigde belasting door schatting is komen vast te staan, is echter wel een omstandigheid waarmee het Hof rekening dient te houden bij de beoordeling of de opgelegde boete een passende en ook geboden sanctie is voor het begane vergrijp. In dit verband acht het Hof van belang dat de schatting tot stand is gekomen aan de hand van gegevens die betrekking hebben op derden en niet op belanghebbende zelf en dat bij de schatting van de hoogte van de correcties een grote onzekerheidsmarge is aangehouden. Om die redenen acht het Hof in het onderhavige geval een matiging van de boete tot 80% gerechtvaardigd.

5.7.2.6. Gelet op het standpunt dat de inspecteur heeft ingenomen ter zitting van 11 november 2008 (zie 3.8.2, laatste streepje), geldt voor de bij de aanslag IB/PV 2000 opgelegde boete dat deze op grond van het voorgaande dient te worden verminderd tot 80% van het belastingbedrag dat is verschuldigd over (2/3 x 49.236 =) ƒ 32.824.

5.7.3. Overschrijding redelijke termijn

5.7.3.1. Het bepalen van de gegrondheid van de aan belanghebbende opgelegde boete dient ingevolge artikel 6 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) te geschieden binnen een redelijke termijn. Belanghebbende heeft gesteld dat de redelijke termijn is overschreden.

5.7.3.2. Om de aanvangsdatum van de termijn te kunnen bepalen, dient beoordeeld te worden aan welke handeling van de inspecteur belanghebbende in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat aan hem een boete zou worden opgelegd. De inspecteur heeft gesteld dat dit de handeling is waarbij aan belanghebbende een mededeling als bedoeld in artikel 67k AWR is gedaan in de brieven van 5 december 2002 en 13 juni 2003. Het Hof volgt de inspecteur niet in dit standpunt en gaat voor alle boetebeschikkingen uit van de datum 20 november 2002, de datum van de brief waarin de inspecteur zijn voornemen tot het opleggen van een boete met betrekking tot de in die brief genoemde (navorderings)aanslagen bekend heeft gemaakt. Nu in de bijlage bij die brief overzichten zijn gevoegd van boeten ter zake van (navorderings)aanslagen die in 2003 zijn opgelegd, ziet het Hof reden ook met betrekking tot die boeten uit te gaan van de datum 20 november 2002.

5.7.3.3. Uitgaande van deze aanvangsdatum van de termijn moet worden vastgesteld dat sinds die datum tot heden bijna 7 jaar en 10 maanden zijn verstreken. Voor de vraag of en zo ja in hoeverre sprake is van overschrijding van de redelijke termijn dient gelet op het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr. 37.984, BNB 2005/337, te worden beoordeeld in hoeverre bijzondere omstandigheden, zoals bedoeld in 4.5 van dit arrest, een langere termijn dan 2 jaar rechtvaardigen.

5.7.3.4. Ten aanzien van de vraag of zich in de beroepsfase bijzondere omstandigheden als voormeld hebben voorgedaan heeft het volgende te gelden. Naar 's Hofs oordeel maakt de problematiek van het Rekeningenproject naar aard en omvang (de behandeling van) de zaak ingewikkeld. Voorts zijn er in totaal 7 maal (nadere) onderzoeken ter zitting geweest en is het vooronderzoek meerdere malen heropend. In deze omstandigheden kan evenwel geen rechtvaardiging worden gevonden voor de hierna te noemen perioden van ongeveer 36 maanden:

a. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting op 16 juni 2007 is het onderzoek heropend ter zitting van 11 november 2008, dus na bijna 17 maanden;

b. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting op 11 november 2008 is het onderzoek heropend ter zitting van 30 oktober 2009, dus na bijna 12 maanden, waarbij het Hof opmerkt dat de door belanghebbende ingezonden brief van 10 juli 2009 mede in verband met de vakantieperiode niet heeft geleid tot een eerdere heropening van het onderzoek.

c. Tussen de sluiting van het onderzoek ter zitting op 30 oktober 2009 en het doen van uitspraak in het onderhavige beroep ligt een periode van ruim 10 maanden. Na het in aanmerking nemen van de maximale wettelijke termijn van 12 weken voor het doen van uitspraak na de sluiting van het onderzoek, resteert een termijn van ruim 7 maanden.

5.7.3.5. Voor het bieden van compensatie voor de uit de overschrijding voortvloeiende schending van artikel 6 EVRM hanteert het Hof de uitgangspunten als verwoord in de uitspraak met kenmerk P04/03329 t/m 04/03349, nu niet gebleken is van omstandigheden die een afwijking op deze uitgangspunten rechtvaardigen.

Als zodanige omstandigheden zijn naar 's Hofs oordeel in het onderhavige geval niet aan te merken de door de inspecteur in aanmerking genomen termijnen waarbinnen hij de navorderingsaanslagen heeft vastgesteld en de uitspraken op bezwaar heeft gedaan, evenmin als de wijze waarop hij in de daarop betrekking hebbende fases heeft gehandeld.

De uitgangspunten brengen mee dat een overschrijding van de redelijke termijn met meer dan twee jaar niet tot een verdere matiging van de boete dan tot 80% leidt.

5.7.4. Slotsom wat betreft de boeten

De slotsom met betrekking tot de boeten luidt dat de per (navorderings)aanslag opgelegde boete dient te worden verminderd tot 80% in verband met het overwogene onder 5.7.2.5 en vervolgens met 20% in verband met het overwogene onder 5.7.3.5, uitkomend op 64% van de verschuldigde belasting.

5.8. Heffingsrente

Belanghebbende heeft geen afzonderlijke grieven aangevoerd tegen de heffingsrente. Het is het Hof ook ambtshalve niet gebleken dat deze rente is berekend in strijd met de regelgeving of enig beginsel van behoorlijk bestuur.

6. Proceskosten, kosten bezwaarfase en schadevergoeding

6.1.1. Nu het door belanghebbende ingestelde beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig voor een kostenveroordeling op de voet van art. 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn opgenomen in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit). Voor het onderhavige geval zijn dat de in onderdeel c vermelde reiskosten. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van het Besluit wordt het bedrag van de in onderdeel c van artikel 1 bedoelde kosten vastgesteld op de voor het bijwonen van de (nadere) onderzoeken ter zitting gemaakte reiskosten per openbaar vervoer tweede klasse, Alkmaar-Amsterdam v.v. ad afgerond (7 x € 20 =) € 140.

6.1.2. De onderzoeken ter zitting hebben mede plaatsgevonden in het kader van de beroepen van de echtgenote van belanghebbende, namens wie hij ter zitting is verschenen. Nu belanghebbende niet is aan te merken als een beroepsmatig rechtsbijstand verlenende derde, komen ook in die beroepen de reiskosten voor het bijwonen van deze onderzoeken voor vergoeding in aanmerking. Het Hof ziet daarin reden voormelde vergoeding voor de helft aan de onderhavige procedure toe te kennen en voor de andere helft aan de procedure van de echtgenote.

6.2. Het Hof wijst belanghebbendes verzoek tot vergoeding van de kosten in de bezwaarprocedure af op de grond dat gesteld noch gebleken is dat in die procedure kosten zijn gemaakt die ingevolge artikel 1 van het Besluit voor vergoeding in aanmerking komen.

6.3.1. Belanghebbende heeft tijdens de zitting van 18 juni 2007 verzocht om vergoeding van de schade die hij als gevolg van het opleggen van de (navorderings)aanslagen zou hebben geleden. Hij stelt door deze kwestie arbeidsongeschikt te zijn geworden, 30% van zijn inkomen te missen en tot zijn 65ste niet meer dan een WAO-uitkering te zullen genieten. Volgens belanghebbende is hij in 2002 afgekeurd, daarna weer goedgekeurd en toen opnieuw afgekeurd. Hij heeft aangeboden een doktersverklaring over te leggen.

6.3.2. De inspecteur heeft ter zitting van 18 juni 2007 betwist dat belanghebbende als gevolg van de (navorderings)aanslagen schade heeft geleden. Belanghebbende genoot immers, zoals uit de toenmalige aangiften blijkt, ten tijde van het opleggen van die aanslagen al een WAO-uitkering. Zijns inziens is er dan ook geen causaal verband tussen het opleggen van die aanslagen en de – door belanghebbende gestelde – terugval in inkomen.

6.3.3. Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende nog geen begin van bewijs geleverd voor zijn stelling dat hij als gevolg van het opleggen van de (navorderings)aanslagen inkomens- of andere schade heeft geleden. Aangezien hij in 2002 al een WAO-uitkering genoot, kan er geen sprake zijn van causaal verband tussen de gepretendeerde schade en het opleggen van de (navorderings)aanslagen. Het Hof gaat daarom voorbij aan het aanbod van belanghebbende om een doktersverklaring in te brengen. Ook indien er veronderstellenderwijs vanuit wordt gegaan dat belanghebbende in 2002 of later inkomensschade als gevolg van arbeidsongeschiktheid heeft opgelopen, is het volstrekt onaannemelijk dat die schade is veroorzaakt door brieven of aanslagbiljetten die de inspecteur in het kader van het Rekeningenproject aan belanghebbende heeft gestuurd. Belanghebbende heeft immers willens en wetens het bestaan van rekeningen bij de KB-Luxbank voor de inspecteur verzwegen.

7. Beslissing

7.1. Het Hof:

- verklaart de beroepen gegrond voor zover het betreft de voorlopige aanslag premie Ziekenfondswet 2001, alsmede de (navorderings)aanslagen IB/PV en de daarop betrekking hebbende boetebeschikkingen en beschikkingen heffingsrente;

- vernietigt de bestreden uitspraken die betrekking hebben op deze aanslagen en beschikkingen;

- verklaart het bezwaar tegen de voorlopige aanslag premie Ziekenfondswet 2001 niet-ontvankelijk;

- vermindert de (navorderings)aanslagen IB/PV tot aanslagen berekend naar de volgende belastbare inkomens (in guldens):

jaar

1990 1991 1992 1993 1994 1995 1997 1998 1999 2000

belastbare inkomens volgens uitspraak Hof 69.538 80.058 93.832 58.688 106.000 53.293 31.899 53.109 47.187 61.782

- vermindert de op de (navorderings)aanslagen IB/PV betrekkinghebbende beschikkingen heffingsrente overeenkomstig de bovenstaande vermindering van die aanslagen;

- vermindert de op de (navorderings)aanslagen IB/PV betrekkinghebbende boetes tot 64% van de belasting- en premiebedragen zoals die overeenkomstig de bovenstaande verminderingen komen te luiden, met dien verstande dat de boete met betrekking tot de aanslag IB/PV 2000 wordt bepaald op 64% van het belastingbedrag dat is verschuldigd over ƒ 32.824;

- veroordeelt de inspecteur in de kosten van belanghebbende tot een bedrag van € 70; en

- gelast de inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht ad € 37 te vergoeden.

7.2. Het Hof draagt in de vorm van een tussenuitspraak voorts de inspecteur op de vermogens voor de vermogensbelasting te berekenen met inachtneming van rechtsoverweging 5.6.4 en het Hof die berekening binnen 8 weken na deze uitspraak te doen toekomen.

Het Hof houdt iedere verdere beslissing inzake de beroepen betreffende de navorderingsaanslagen VB en de daarop betrekking hebbende boetebeschikkingen en beschikkingen heffingsrente aan.

De uitspraak is gedaan door mrs. O.B. Onnes, voorzitter, J.P.A. Boersma en P.F. Goes, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. E.G. van der Laan als griffier. De beslissing is op 16 september 2010 in het openbaar uitgesproken.

Tegen deze uitspraak, voor zover deze niet het karakter heeft van een tussenuitspraak, kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM

Eerste Meervoudige Belastingkamer

Proces-Verbaal

van het verhandelde ter zitting, gehouden op 30 oktober 2009, inzake het beroep van

[A.B. X] en C.D. X-Y, beiden te Z,

belanghebbenden,

betreffende de aan [A.B. X] opgelegde (navorderings)aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 1990 tot en met 1995 en 1997 tot en met 2000, de navorderingsaanslagen vermogensbelasting (VB) voor de jaren 1991 tot en met 1996 en 1998 tot en met 2000 en de voorlopige aanslag premie Ziekenfondswet voor het jaar 2001, alsmede de aan [C.D. X-Y] opgelegde navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 1996 en de navorderingsaanslag VB voor het jaar 1997, alle opgelegd door de inspecteur van de Belastingdienst Holland-Noord/kantoor Alkmaar, hierna: de inspecteur.

Zitting hebben mrs. O.B. Onnes, voorzitter, J.P.A. Boersma en P.F. Goes, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.K. Grando als griffier.

Verschenen zijn [X] (hierna ook: belanghebbende), voor zichzelf en namens [X-Y], en namens de inspecteur mrs. O.C.W. Pos en H. van Wier.

De voorzitter heeft partijen het volgende meegedeeld:

Met betrekking tot de voorliggende zaken is voor het laatst op 11 november 2008 een zitting gehouden. In afwachting van de beantwoording door het Hof van Justitie van de EU van de prejudiciële vragen over de (ex artikel 16, lid 4, AWR) verlengde navorderingstermijn is besloten - en op de zitting van 11 november 2008 aan partijen meegedeeld - het beroep van [X] te splitsen in een beroep dat werd aangehouden en een beroep waarin uitspraak zou worden gedaan. Nu het Hof van Justitie genoemde vragen in zijn arresten van 11 juni 2009 (nr. C-155/08 en C-157/08) heeft beantwoord, bestaat aan die splitsing geen behoefte meer en worden de beroepen weer gevoegd.

Op 10 juli 2009 hebben belanghebbenden verzocht het onderzoek te heropenen in verband met genoemde arresten van het Hof van Justitie. Het Hof heeft vervolgens besloten het onderzoek te heropenen. De inspecteur heeft op het besluit van het Hof gereageerd met een als pleitnota aangeduid nader stuk van 14 oktober 2009.

Belanghebbende heeft een door hem voorgelezen pleitnota overgelegd.

Partijen hebben - zakelijk weergegeven - in eerste en tweede termijn, alsmede op vragen van het Hof het volgende verklaard.

Belanghebbenden:

Ik vraag opnieuw aandacht voor de vermogensetikettering van mijn lesauto. De thans ingebrachte brief met uitleg hierover van het ministerie van Financiën van 25 februari 2004 heb ik nog niet eerder bijgevoegd.

Ik ontken niet dat de KB-Luxbankrekening op mijn naam stond. Ik was mij er in die tijd echter niet van bewust. De bedoeling was om alleen gemachtigde te zijn. Naderhand bleek uit stukken dat de rekening op mijn naam was gezet. Ik heb de bank aangeschreven om verschillende certificaten op de spaarrekening te zetten. Dat alles verliep schriftelijk. Wij hebben het geld er uiteindelijk ook zelf afgehaald.

Ook al staat in het 'tegenverslag' (dat wil zeggen mijn schrijven van 29 maart 1993) niets over de KB-Luxrekening, ik heb de controleur destijds duidelijk gezegd dat het in het boekenonderzoek geconstateerde negatieve privé kon worden verklaard met de erfenis die onder andere bestond uit de bankrekening in Luxemburg.

Wat ik destijds tegen de controleur heb gezegd en bij de nabespreking van het controlerapport heb herhaald, heb ik ook bij uw Hof verklaard. Men had het ook van mijn moeder kunnen horen. Het gaat dus niet om een enkele opmerking. Ik heb de verklaring van mijn moeder voor het bedrag van ƒ 9.500 gegeven. Het boekenonderzoek verliep niet zo prettig: controleur De Geus had twee banksaldi van ƒ 22.000 over het hoofd gezien. Hij beschuldigde mij toen van verduistering. Mijn vrouw heeft vervolgens het 'tegenverslag' ingediend en verder hebben we er niets meer van gehoord.

De inspecteur:

Ik betwist de stellingen van belanghebbende. De controle ziet op de jaren 1989,

1990 en 1991. Belanghebbende doet de waarheid geweld aan met zijn opmerking dat met de erfenis in het verslag van het boekenonderzoek de onderhavige KB-Luxbankrekening wordt bedoeld.

In het controlerapport en het 'tegenverslag' van belanghebbende is niet over de bankrekening maar wel over de erfenis gesproken. Belanghebbende verandert voortdurend zijn verklaringen. Eerst geeft hij tijdens de bespreking van de gevolgen van het boekenonderzoek als verklaring voor het gat in de vermogensvergelijking een erfenis van ƒ 9.500 - welke verklaring de inspecteur met geen mogelijkheid kon verifiëren - in het 'tegenverslag' noemt belanghebbende die verklaring niet meer.

Bij een latere controle over de jaren ‘90-‘95 is de KB-Luxbankrekening niet meer aan de orde en belanghebbende komt daar ook niet meer op terug.

De inspecteur had destijds geen mogelijkheid om dit te onderzoeken. Het leek het zoveelste verhaal dat werd verteld om een omzetverzwijging wit te wassen. Ik ben van mening dat de inspecteur pas een indicatie kreeg in 2002 toen belanghebbende geïdentificeerd was; tóen pas was er een concrete aanwijzing om een onderzoek op te baseren. Er is wel degelijk sprake van een nieuw feit.

Belastingplichtigen verklaren wel vaker over leningen verkregen van familie uit het buitenland, om gaten in de vermogensvergelijking te dichten. Die verklaring is in deze zaak terecht door de controleur niet geloofd of als aanwijzing gezien en was te weinig concreet om actie op te ondernemen.

Hierna heeft de voorzitter het onderzoek gesloten en medegedeeld dat het Hof schriftelijk uitspraak zal doen en dat de uitspraak voor beide belanghebbenden aan partijen zal worden verzonden zodra die gereed is.

De griffier heeft dit proces-verbaal opgemaakt. Het is door de voorzitter en de griffier ondertekend.