Home

Gerechtshof 's-Gravenhage, 18-10-2012, BZ1212, BK-11/00766

Gerechtshof 's-Gravenhage, 18-10-2012, BZ1212, BK-11/00766

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Datum uitspraak
18 oktober 2012
Datum publicatie
18 februari 2013
ECLI
ECLI:NL:GHSGR:2012:BZ1212
Formele relaties
Zaaknummer
BK-11/00766

Inhoudsindicatie

KBL-zaak. Verwijzingszaak HR 21 oktober 2011, nr. 10/04598, LJN BT8762. Belanghebbende is houder geweest van een rekening bij KBL. De inspecteur is geslaagd in het van hem te verlangen bewijs dat belanghebbende in elk van de in geding zijnde jaren het beboetbare feit heeft begaan.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE

Sector belasting

nummer BK-11/00766

Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer van 18 oktober 2012

in het geding tussen:

[X] te [Z], belanghebbende,

en

de directeur van de Belastingdienst Holland-Noord (kantoor [P]), de Inspecteur,

op het beroep van belanghebbende tegen de uitspraken van de Inspecteur betreffende de hierna vermelde navorderingsaanslagen, aanslagen en beschikkingen.

Navorderingsaanslagen, aanslagen, kwijtscheldingsbesluiten, boetebeschikkingen en bezwaar

1.1.1. Aan belanghebbende zijn over de jaren 1990 tot en met 1995 en 1997 navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd. De navorderingsaanslagen zijn opgelegd met een verhoging van 100 percent van de belasting, van welke verhoging geen kwijtschelding is verleend. Telkens is bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht.

1.1.2. Aan belanghebbende is over het jaar 1998 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd en bij beschikking een boete van 100 percent. Bij beschikking is heffingsrente in rekening gebracht.

1.1.3. Aan belanghebbende zijn voor de jaren 1999 en 2000 aanslagen IB/PVV opgelegd en bij beschikkingen boeten van 100 percent. Telkens is bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht.

1.2. De aanslagen, de navorderingsaanslagen, de kwijtscheldingsbesluiten, de boetebeschikkingen en de beschikkingen inzake heffingsrente zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraken van de Inspecteur gehandhaafd.

Loop van het geding

2.1. Bij uitspraak van 16 september 2010, nummer P05/00588, LJN BN8630, heeft het Gerechtshof te Amsterdam - voor zover hier van belang - de door belanghebbende tegen de uitspraken van de Inspecteur ingestelde beroepen gegrond verklaard, de uitspraken van de Inspecteur vernietigd, de aanslagen, de navorderingsaanslagen, de boeten en de bedragen aan heffingsrente verminderd, de verhogingen gedeeltelijk kwijtgescholden, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 70 en de Inspecteur gelast het griffierecht van € 37 aan belanghebbende te vergoeden.

2.2. Bij arrest van 21 oktober 2011, nummer 10/04598, LJN BT8762, heeft de Hoge Raad het door belanghebbende tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam ingestelde beroep in cassatie gegrond verklaard, de hofuitspraak uitsluitend wat betreft de verhogingen voor de jaren 1990 tot en met 1995 en 1997 en de boeten voor de jaren 1998 tot en met 2000 vernietigd en het geding verwezen naar het Gerechtshof te ’s-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van het arrest.

2.3. Partijen hebben zich over het arrest van de Hoge Raad (het verwijzingsarrest) uitgelaten, belanghebbende bij brieven van 14 november 2011 en 4 februari 2012, de Inspecteur bij brieven van 20 december 2011 en 2 februari 2012. Zij hebben van elkaars schrifturen, waarvan de inhoud als hier ingelast wordt beschouwd, kunnen kennis nemen.

2.4. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 6 september 2012, gehouden te ’s-Gravenhage. Partijen zijn verschenen. Ter zitting zijn tevens de zaken met de kenmerken BK-11/00764, BK-11/00765 en BK-11/00767 behandeld. Aan het einde van de zitting is partijen aangezegd dat het Hof op 18 oktober 2012, of zoveel eerder als mogelijk is, schriftelijk uitspraak doet. Van het ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt.

2.5. Op 19 september 2012 is ter griffie van het Hof een brief ingekomen waarin belanghebbende verzoekt de rechters die de zaak ter zitting van 6 september 2012 hebben behandeld, te wraken.

2.6. In verband met het hiervoor vermelde verzoek is de zaak aangehouden.

2.7. De wrakingskamer van het Hof heeft het verzoek op 12 oktober 2012 niet-ontvankelijk verklaard.

Verwijzingsopdracht

3.1. In het verwijzingsarrest is overwogen:

”(…)

De klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

(…)

4.1. ’s Hofs uitspraak geeft wat betreft de beoordeling van de aan belanghebbende opgelegde boeten en verhogingen (hierna samen: boeten) blijk van miskenning van hetgeen is overwogen in de onderdelen 4.5.2, 4.5.3 en 4.6.3, tweede tekstblok, van het arrest van 15 april 2011, nr. 09/03075, LJN BN6324, BNB 2011/206 (hierna: het arrest van 15 april 2011).

4.2. ’s Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen. In de procedure na verwijzing dient mede acht te worden geslagen op de onderdelen 4.8.3. en 4.8.4. van het arrest van 15 april 2011.

4.3. In verband met het voorgaande dient het verwijzingshof te beoordelen:

(i) in hoeverre de Inspecteur voor elk van de jaren 1990 tot en met 1995 en 1997 tot en met 2000 het bewijs heeft geleverd dat belanghebbende het feit ter zake waarvan de boete is opgelegd, heeft begaan, en

(ii) (voor zover het verwijzingshof van oordeel is dat het bewijs van beboetbare feiten is geleverd) in hoeverre elk van de opgelegde boeten gelet op de omstandigheden van het geval een passende en ook geboden sanctie voor de begane vergrijpen is.

(…)”

3.2. De in het verwijzingsarrest vermelde onderdelen van het arrest van de Hoge Raad van 15 april 2011 luiden:

”4.5.2. Als uitgangspunt geldt dat aan een belanghebbende geen boete kan worden opgelegd ter zake van een beboetbaar feit waaromtrent bewijs ontbreekt dat hij dit heeft gepleegd. De omstandigheid dat een belanghebbende heeft geweigerd de door de inspecteur van hem gevraagde inzage te verschaffen, levert als zodanig geen bewijs op van een beboetbaar feit bestaande in het over een bepaald jaar niet aangeven van bepaalde inkomsten of vermogensbestanddelen en heeft ook geen invloed op de bewijslastverdeling te dier zake. Het gevolg dat artikel 27e van de AWR verbindt aan het verzaken van de inzageplicht houdt blijkens de laatste volzin van dat artikel niet in dat de belanghebbende moet bewijzen dat hij geen beboetbaar feit heeft begaan. Een andere opvatting zou ook niet verenigbaar zijn met het door artikel 6, lid 2, van het EVRM gewaarborgde vermoeden van onschuld.

4.5.3. Op de Inspecteur rustte in het kader van de vaststelling van de boeten derhalve de last te bewijzen dat belanghebbende in elk van de jaren 1990 tot en met 2000 rentebaten niet heeft verantwoord.

(….)

4.6.3. (…) Voor een geval als het onderhavige verdient daarbij opmerking dat de berekening van de verschuldigde belasting is gebaseerd op de hoogste inkomens- en vermogenscorrecties binnen een vergelijkingsgroep (…). Bij de beoordeling van de rechtmatigheid van deze grondslag is in aanmerking genomen dat de inspecteur door toedoen van de rekeninghouder over minimale gegevens beschikt (…). Bij beoordeling van de proportionaliteit van de boete kan aan het gebrek aan medewerking van de rekeninghouder echter niet een zodanige betekenis worden toegekend (vgl. onderdeel 4.5.2 hierboven).

(…)

4.8.3. Bij de beantwoording van de vraag of de inspecteur het bewijs van een beboetbaar feit heeft geleverd, dienen de waarborgen in acht te worden genomen die een belanghebbende kan ontlenen aan artikel 6, lid 2, van het EVRM. Die waarborgen houden onder meer in dat de bewijslast op de inspecteur rust en de belanghebbende in geval van twijfel het voordeel van die twijfel moet worden gegund (zie onder meer EHRM 6 december 1988, no. 10590/83, Barberà, Messegué en Jabardo tegen Spanje, NCJM-bulletin 1989,90). De rechtspraak van het EHRM laat toe dat voor het bewijs gebruik wordt gemaakt van vermoedens (EHRM 7 oktober 1988, no. 10519/83, Salabiaku tegen Frankrijk, NJ 1991/351, FED 1990/420). Dat gebruik mag er echter niet toe leiden dat de bewijslast wordt verschoven van de inspecteur naar de belanghebbende; het vermoeden moet redelijkerwijs voortvloeien uit de aanwezige bewijsmiddelen. Het zwijgen van de belanghebbende kan alleen bijdragen tot het bewijs voor zover uit de aanwezige bewijsmiddelen reeds een zodanige verdenking voortvloeit dat die vraagt om uitleg van de belanghebbende, hetgeen betekent dat dit zwijgen alleen kan meewegen bij het waarderen van de overtuigingskracht van die aanwezige bewijsmiddelen (EHRM 8 februari 1996, no. 18731/91, Murray tegen het Verenigd Koninkrijk, NJ 1996/725, V-N 1997/733, EHRM 20 maart 2001, no. 33501/96, Telfner tegen Oostenrijk, en EHRM 13 december 2005, no. 13102/03, Narinen tegen Finland).

4.8.4. In gevallen als het onderhavige beschikt de inspecteur over een gegevensdrager waaruit is afgeleid dat de belanghebbende op 31 januari 1994 rechthebbende was tot een saldo van een bepaalde hoogte bij KB-Lux, en heeft de belanghebbende veelal geen opening van zaken gegeven. Indien verder rechtstreeks bewijs ontbreekt, zal dan voor elk van de jaren waarvoor een boete is opgelegd dienen te worden beoordeeld of (a) uit die gegevensdrager van 1994 zelf voldoende overtuigend bewijs voortvloeit dat het feit is gepleegd dan wel (b) dat daaraan, zo nodig in combinatie met andere vaststaande gegevens, een dusdanig vermoeden kan worden ontleend van het plegen van een beboetbaar feit voor (ook) het desbetreffende jaar, dat aan het zwijgen van de belanghebbende het gevolg mag worden verbonden dat hierboven onder 4.8.3, slotzin, is bedoeld. Hierbij verdient het volgende opmerking:

(i) een vermoeden ontleend aan gegevens van meewerkers (…) is voor beboetingsdoeleinden niet bruikbaar, nu die gegevens geen voldoende sterke aanwijzingen geven met betrekking tot de vraag of belanghebbende persoonlijk in de desbetreffende jaren een rekening aanhield;

(ii) de omstandigheid dat een belanghebbende op 31 januari 1994 enig banktegoed aanhield kan niet zonder aanvullend bewijs, zoals ervaringsregels, een vermoeden rechtvaardigen dat die belanghebbende ook op een ander moment een banktegoed heeft aangehouden;

(iii) bij de vraag of een vermoeden van het aanhouden van een banktegoed in andere jaren dan 1994 gerechtvaardigd is, kan voor beboetingsdoeleinden niet worden voortgebouwd op een gerechtvaardigd geacht vermoeden ten aanzien van een ander jaar, en kan derhalve slechts worden uitgegaan van de omstandigheid dat de belanghebbende op een bepaald moment - 31 januari 1994 - een aantoonbaar banktegoed aanhield;

(iv) bij de beoordeling spelen ook de omstandigheden van het geval een rol, zoals de hoogte van het op 31 januari 1994 aangetroffen saldo (mede met het oog op de rentevrijstelling in het desbetreffende jaar) en de aard en/of het doel van de rekening waarop dat saldo zich bevond.”

Vaststaande feiten

Gelet op de stukken van het geding, waaronder het verwijzingsarrest, en het ter zitting verhandelde gaat het Hof uit van de volgende door het Gerechtshof te Amsterdam vastgestelde, door partijen niet of onvoldoende weersproken, feiten:

4.1. Op de door de Inspecteur overgelegde fotokopieën van microfiches komen de volgende regels voor:

"JUSTIFICATIF DES SOLDES PAR RUBRIQUES IML AU 31/01/1994

(...)

[xx]-[rekeningnummer]-[xx]-[xxxxx]040 VUE [Voornaam] [Achternaam 1]-[Achternaam 2] 377,04

[xx]-[rekeningnummer]-[xx]-[xxxxx]040 TER LDO [Voornaam] [Achternaam 1]-[Achternaam 2] 94.616,03

[xx]-[rekeningnummer]-[xx]-[xxxxx]040 TER LDO [Voornaam] [Achternaam 1]-[Achternaam 2] 50.000,00"

4.2. In een proces-verbaal van ambtshandeling van 12 november 2002, dat is opgemaakt in het kader van het Rekeningenproject, is opgenomen:

"(...) verklaar ik, verbalisant, het volgende:

1. Op de afdruk van de microfiche van de KB Lux komt onder meer voor de naam: [Voornaam] [Achternaam 1]-[Achternaam 2].

2. Uit eerder onderzoek naar rekeninghouders van de KB Lux is komen vast te staan dat indien deze notatiewijze wordt gehanteerd er volgens de systematiek van de KB Lux sprake is van gehuwden, in casu: [Voornaam] [Achternaam 1], gehuwd met mevrouw [Achternaam 2].

3. Uit de match van het cliëntenbestand KB Lux met het BVR bestand komt één hit voor, waarbij [Achternaam 1] de partner is van [Achternaam 2]. Dit is [X], geboren op [dag en maand] 1951, met sofinummer [xxxxxxxxx], gehuwd met [Y], geboren op [dag en maand] 1952, met sofinummer [xxxxxxxxx].

4. Uit de match van het BVR bestand met het RDW-bestand zie ik dat de eerste voornaam van [X] is: [Voornaam].

Verder zie ik in het BVR-bestand dat de huwelijkse staat is ingegaan per [dag en maand] 1970.

Conclusie:

Uit de match van de rekeninghouder(s), zoals vermeld op de microfiches van de KB Lux met de Belastingdienst ten dienst staande landelijke bestanden, komt slechts de combinatie [X]/[Y] als rekeninghouder(s) in aanmerking, zoals hiervoor vermeld onder punt 3."

4.3. Belanghebbende is gehuwd met [Y]. De geboortedatum van belanghebbende is [dag en maand] 1951 en die van zijn echtgenote [dag en maand] 1952. De sofinummers van belanghebbende en zijn echtgenote zijn respectievelijk [xxxxxxxxx] en [xxxxxxxxx].

4.4. Belanghebbende heeft de hem door de Inspecteur toegezonden 'Verklaring buitenlandse bankrekeningen' voorzien van een handtekening en met dagtekening 20 februari 2002 aan de Inspecteur retour gezonden, waarbij de in de verklaring voorbedrukte woorden 'andere' en 'dan de rekeningen die ik hierboven heb vermeld' zijn doorgestreept, zodat de verklaring luidt:

"Ik heb na 1 januari 1990 geen bankrekeningen in het buitenland aangehouden."

4.5. Bij brief van 20 november 2002 heeft de Inspecteur aan belanghebbende meegedeeld:

"In deze brief stel ik u in kennis van mijn voornemen u navorderingsaanslagen op te leggen voor de inkomstenbelasting 1990/vermogensbelasting 1991, en aanslagen inkomstenbelasting 1999/vermogensbelasting 2000, alle met een bestuurlijke boete.

(…)

Motivering boete

Hierbij wil ik u op de hoogte brengen van mijn voornemen om deze belastingaanslagen te verhogen met een boete van 100%. Deze mededeling kunt u beschouwen als een kennisgeving als bedoeld in artikel 67k van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. (…) Ik heb u reeds kenbaar gemaakt dat de Belastingdienst de beschikking heeft over informatie waaruit blijkt dat u tegoeden aanhoudt of heeft aangehouden bij een buitenlandse bank. Deze tegoeden en inkomsten daaruit zijn niet in de belastingaangiften aangegeven terwijl het van algemene bekendheid is dat dat verplicht is. De vragen in het aangiftebiljet of er sprake is van buitenlandse tegoeden zijn altijd door u ontkennend beantwoord. Bij herhaling zijn u over uw buitenlandse tegoed)en) op grond van artikel 47, eerste lid, onderdeel a, van de AWR aan u vragen gesteld waarop geen dan wel onjuist of onvolledig antwoord is gegeven. Op grond van deze feiten en omstandigheden ben ik van mening dat er sprake is van het bewust, of ook wel met opzet dan wel voorwaardelijke opzet, nalaten om deze tegoeden en inkomsten op te geven met het oogmerk belasting te ontduiken. Ik merk het feit dat u gebruik heeft gemaakt van een buitenlandse bankrekening(en) teneinde de Belastingdienst het zicht op (het ontstaan van) de tegoeden en de inkomsten daaruit te ontnemen aan als een strafverzwarende omstandigheid als bedoeld in paragraaf 42 juncto 43 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 (hierna: het Boete besluit). Dit heeft tot gevolg dat de boeten 100% van de verschuldigde (enkelvoudige) belasting bedragen."

Als bijlagen bij de brief zijn overzichten gevoegd, waarin de volgende gegevens zijn opgenomen (alle bedragen luiden in guldens en met ’correcties’ zijn bedoeld de bedragen die de grondslag voor de (navorderings)aanslagen vormden):

Inkomstenbelasting

1990 1999

vastgesteld inkomen 40.116 15.669

correcties 44.132 53.284

belastbare inkomens (navorderings)aanslag 84.248 68.953

belastingbedragen (navorderings)aanslag 20.406 19.452

Vermogensbelasting

1991 2000

correcties 624.000 950.040

correcties IB 20.406 155.779

correcties heffingsrente - 29.755

correcties VB - 40.367

gecorrigeerd vermogen 603.000 724.130

belastingbedrag navorderingsaanslag 4.824 5.068

4.6. Bij brief van 31 december 2002 heeft de Inspecteur aan belanghebbende geschreven dat de aanslagen IB/PVV 1999 en VB 2000 zullen worden opgelegd naar andere bedragen dan vermeld in de onder 4.5 weergegeven overzichten. Voorts is in deze brief opgenomen:

"Naast de correctie in verband met de inkomsten uit buitenlandse tegoeden heb ik nog een volgende correctie aangebracht. In uw jaarrekening vermeldt u dat 980 lessen zouden zijn gegeven. U gaat voor het aantal daarvoor gereden kilometers uit van meer dan 45 kilometer per les. In voorgaande jaren is dit kilometeraantal nimmer door u aannemelijk gemaakt. Het kilometeraantal is ook niet waarschijnlijk. Ik verwijs u verder naar de procedures over de jaren 1990 tot en met 1998. Overeenkomstig mijn in deze procedures ingenomen standpunt ga ik ook in het jaar 1999 uit van een kilometeraantal dat tussen de 30 en 35 kilometer per les zal liggen. Uitgaande van 35 kilometer per les betekent dat dat in 1999 maximaal 980 x 35 = 34 300 kilometer gereden kan zijn. De autokosten bedragen dan maximaal f 20.850. In de jaarrekening is rekening gehouden met f 26.612,40. De totale correctie bedraagt dan f 6032,--. Hiervan wordt 2/3 aan u toegerekend en 1/3 aan uw echtgenote. Correctie autokosten voor u derhalve: f 4.021 (= € 1.825)."

4.7. Met dagtekening 31 december 2002 zijn opgelegd de navorderingsaanslagen IB/PVV voor het jaar 1990 en VB voor het jaar 1991 conform de in het hiervoor vermelde overzicht opgenomen gegevens, alsmede de aanslag IB/PVV voor het jaar 1999, berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 64.948 en vastgesteld op een te betalen belastingbedrag van ƒ 17.502 en de aanslag VB voor het jaar 2000, berekend naar een vermogen van ƒ 1.016.000 en vastgesteld op een te betalen belastingbedrag van ƒ 5.362.

4.8. Bij brieven van 16 januari 2003 is tegen deze (navorderings)aanslagen, de boetebeschikkingen en de in rekening gebrachte heffingsrente bezwaar gemaakt. In de ter zake van de bezwaarschriften verzonden ontvangstbevestigingen van 21 februari 2003 is met betrekking tot het bezwaar tegen de navorderingsaanslag IB/PVV 1990 het volgende opgenomen:

"U maakt tevens bezwaar tegen een omzetbijtelling en de vermogensetikettering van de auto dan wel de omvang van de autokosten. De onderhavige navorderingsaanslag is echter niet opgelegd ter zake van deze inkomensbestanddelen. (...) U verzoekt ook om verlaging van het inkomen van f 40.116,-- naar f 29.588,--. Het hier genoemde inkomen is het inkomen zoals dat bij de vorige navorderingaanslag (...) na het onherroepelijk worden daarvan ambtshalve is verminderd in verband met het alsnog toekennen van de startersaftrek. Deze aanslag staat onherroepelijk vast. Het standpunt van de fiscus is door Hof en Hoge Raad bevestigd. U kunt niet opnieuw bezwaar en/of beroep tegen deze aanslag maken. Indien u met het onderhavige bezwaar tegen de eerder opgelegde eerste navorderingsaanslag bedoelt te maken, zal ik u in dat bezwaar niet-ontvankelijk verklaren. Gelet op de uitspraken van het Gerechtshof en de Hoge Raad heb ik overigens ook geen enkele aanleiding om bezwaren tegen de omzetbijtelling of de vermogensetikettering van de auto c.q. de autokosten alsnog te honoreren."

4.9. Bij brief van 2 mei 2003 heeft de Inspecteur belanghebbende in kennis gesteld van zijn voornemen voor de jaren 1991 tot en met 1995, 1997 en 1998 navorderingsaanslagen IB/PVV op te leggen en voor de jaren 1992 tot en met 1996, 1998 en 1999 navorderingsaanslagen VB, alle met een bestuurlijke boete. Daarbij heeft de Inspecteur aan belanghebbende meegedeeld:

"(…)

Motivering boete

Hierbij wil ik u op de hoogte brengen van mijn voornemen om deze belastingaanslagen te verhogen met een boete van 100%. Deze mededeling kunt u beschouwen als een kennisgeving als bedoeld in artikel 67k van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (…). Ik merk het feit dat u gebruik heeft gemaakt van een buitenlandse bankrekening(en) teneinde de Belastingdienst het zicht op (het ontstaan van) de tegoeden en de inkomsten daaruit te ontnemen aan als een strafverzwarende omstandigheid als bedoeld in paragraaf 42 juncto 43 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 (hierna: het Boete besluit).

(…)"

In de bij de brief gevoegde overzichten zijn de volgende gegevens opgenomen (alle bedragen luiden in guldens en met ’correcties’ zijn bedoeld de bedragen die de grondslag voor de navorderingsaanslagen vormden):

Inkomstenbelasting

1991 1992 1993 1994 1995 1997 1998

belastbare inkomens

primitieve aanslag 52.690 66.611 31.701 86.435 32.642 6.232 28.968

correcties 41.052 40.832 40.480 29.348 30.976 38.500 36.212

belastbare inkomens navorderingsaanslag

93.742 107.443 72.181 115.783 63.618 44.732 65.180 belastingbedragen navorderingsaanslag

20.526 21.522 17.560 16.413 12.542 14.035 13.323

Vermogensbelasting

1992 1993 1994 1995 1996 1998 1999

correcties 639.600 640.380 694.980 687.960 715.260 966.420 1.073.280

af correcties IB 40.932 62.454 80.014 96.427 108.969 136.848 149.807

af correcties heffingsrente 0 2.011 4.812 8.358 12.712 20.021 25.525

af correcties VB 4.824 9.568 14.098 18.866 23.380 33.073 38.510

gecorrigeerd vermogen 593.000 566.340 596.050 564.300 570.190 776.840 859.430

belastingbedrag navorderingsaanslag

4.744 4.530 4.768 4.514 4.561 5.437 6.016

4.10. Op 31 mei 2003 zijn aan belanghebbende opgelegd:

- de navorderingsaanslagen IB/PVV 1991 tot en met 1995 en 1998, alsmede

- de navorderingsaanslagen VB 1992 tot en met 1996, 1998 en 1999,

alle overeenkomstig de gegevens in het hiervoor vermelde overzicht.

Met dagtekening 13 juni 2003 is aan belanghebbende opgelegd de navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 1997 overeenkomstig de in dit overzicht opgenomen gegevens. Bij brieven van 23 juni 2003 is bezwaar gemaakt tegen de met dagtekening 31 mei 2003 en 13 juni 2003 aan belanghebbende opgelegde navorderingsaanslagen en de daarbij behorende boetebeschikkingen en beschikkingen heffingsrente.

4.11. Bij brief van 11 december 2003 heeft de Inspecteur belanghebbende in kennis gesteld van zijn voornemen een aanslag IB/PVV voor het jaar 2000 op te leggen, met een bestuurlijke boete van 100%. In deze brief worden correcties op het aangegeven inkomen aangekondigd, welke verband houden met:

- inkomsten uit een in het buitenland aangehouden bankrekening ten bedrage van ƒ 49.632 en

- te weinig aangegeven winst uit onderneming met betrekking tot autokosten ad ƒ 6.939,60, consumpties ad ƒ 80 en een bureaulamp ad ƒ 399,50.

Uit het overzicht dat is gevoegd bij bijlage A37 bij het verweerschrift blijkt dat voormeld bedrag van ƒ 49.632 moet zijn: ƒ 49.236.

Omtrent de motivering van de boete vermeldt de brief:

"Motivering boete

(…)

Ten aanzien van de aanslag inkomstenbelasting 2000:

Ik ben voornemens om gelijktijdig met het vaststellen van de aanslagen de boeten op te leggen over de inkomsten uit het buitenland. Het betreft vergrijpboeten ingevolge artikel 67d AWR juncto paragraaf 25, 27, 42 en 43 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998."

4.12. De aanslag IB/PVV voor het jaar 2000 is vastgesteld op 31 december 2003 op een te betalen belastingbedrag van ƒ 23.837 en berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 78.194. Bij brief van 15 januari 2004 heeft belanghebbende een bezwaarschrift ingediend tegen de aanslag, de boete en de heffingsrente.

4.13. Blijkens de processen-verbaal van het verhandelde ter zittingen heeft belanghebbende verklaard ter zitting van

- 23 december 2005:

"Ik ontken ten stelligste dat ik een rekening bij de KB-Lux bank heb of heb gehad. Op de vraag van het Hof of ik, stel dat het Hof aannemelijk acht dat ik rekeninghouder was, nog nader bewijs wil leveren met betrekking tot het verloop van de rekening, antwoord ik dat ik dat niet kan, omdat ik geen rekeninghouder ben of ben geweest. Op de vraag van de voorzitter welke stukken de inspecteur nog zou moeten overleggen, antwoord ik dat ik de handelwijze van de inspecteur moet kunnen controleren. Ik ontken dat ik ter zitting van de vierde enkelvoudige belastingkamer met betrekking tot de aanslag inkomstenbelasting 1994 zou hebben gezegd dat ik een brief naar Luxemburg zou schrijven."

- 3 november 2006:

"Het was een rekening van mijn moeder. Ik toon nu één afschrift in origineel. Dat is het enige wat ik heb van die rekening. Op de terugweg van onze vakantie in het Zwarte Woud in Duitsland zijn we bij de bank in Luxemburg langs gegaan. Zie de foto’s. Voor de vakantie hadden we al besloten om bij de bank langs te gaan. Ik kwam daar aan de balie en vroeg naar de filiaalleider. Ik moest me legitimeren en even wachten. Ik had ook de legitimatie van mijn moeder bij me. In verband met het bankgeheim moest ik enorm aandringen. Ik heb als het ware gedreigd met een schadevergoedingseis. De filiaalleider is naar boven gegaan en kwam met de brief van 28 augustus 2006 terug. Die gaf hij me mee. Ik kan de brief niet zelf gemaakt hebben. Het origineel van de brief heb ik niet bij me. Mijn vader is in 1991 overleden. Mijn vader had kasbonds (toonderpapieren). Op bepaalde vervaldata werd op de rekening bijgeschreven. Ik wist wel dat mijn vader een Luxemburgse rekening had. Na het overlijden van mijn moeder heb ik de bank geschreven en zodoende is mijn naam daar terecht gekomen, althans dat vermoed ik. Na het overlijden van mijn moeder is er een bedrag aan mij uitbetaald. Daar heb ik schulden van afbetaald. Mijn ouders hadden 6 kinderen en 10 kleinkinderen. Uiteindelijk heeft elk kleinkind, zoals mijn moeder dat wilde, ƒ 4.000 gekregen. De rest is contant onder de 6 kinderen verdeeld. Daarover hoefden we geen aangifte successierechten te doen. Ik ben gemachtigd om hier ook namens mijn broers en zussen te procederen. Het origineel van de brief van 28 augustus 2006 geef ik liever niet uit handen, maar ik wil het wel toezenden als de griffier de toezegging doet het zo spoedig mogelijk terug te sturen. Op de vraag van het hof waar ik het zwartgemaakte bankafschrift vond, verklaar ik het volgende. Het is een oud afschrift en ik vond het tussen allerlei papieren. Ik heb die zwarte streep er niet opgezet en weet niet wie dat wel heeft gedaan. Ik heb er geen belang bij dat de naam is zwartgemaakt. Ik neem aan dat KBL het afschrift aan het adres van mijn moeder heeft gezonden. Vanwege de botte benadering van de Belastingdienst heb ik eind oktober 2006 besloten om deze stukken toch maar te tonen. Ik weet niets van andere rekeningen en ook niet van bonds. Mijn vader kreeg nooit iets mee naar huis van de Luxemburgse bank."

- 18 juni 2007:

"Na het overlijden van mijn moeder heb ik in december 1993 naar de KB-Luxbank gebeld. Mijn vrouw en ik hebben op 18 maart 1994 het volledige tegoed van de KB-Luxrekening van mijn moeder contant opgenomen en op die datum de rekening opgeheven. Het opgenomen geld is contant verdeeld over de kinderen en kleinkinderen van mijn moeder. Misschien is toen mijn naam in het cliëntenbestand van de KB-Luxbank terecht gekomen, omdat ik samen met mijn vrouw in Luxemburg de rekening ben gaan opheffen, en is op die manier het misverstand ontstaan dat ik rekeninghouder zou zijn bij de KB-Luxbank."

- 11 november 2008:

"Ten aanzien van de vraag wat ik met het saldo op de KB-Luxrekening van ruim ƒ 144.000 gedaan zou moeten hebben, merk ik het volgende op. Ik heb in 1994 een auto gekocht voor ƒ 41.150. In 1995 en 1996 heb ik het UWV terugbetaald, een kleine ƒ 100.000. In 1998 heb ik BTW betaald, ƒ 33.000, dus als ik al iets gehad zou hebben is het weer uitgegeven. Tot 1994 had ik een vrij hoog inkomen, het geld dat ik daarmee verdiende lag in een kluis thuis. Er was ook een camper en een jacht. Ik stel dus niet dat de voormelde uitgaven met het geld van de KB-Luxrekening zijn gedaan. De afname van het saldo op die rekening heeft met deze uitgaven niets te maken. (…) Het is niet reëel om die KBL-rekening maar door te voeren tot je dood gaat. Ik kan mij daar niet tegen verdedigen. Ik heb er wel een hartoperatie aan overgehouden."

- 30 oktober 2009:

"Ik ontken niet dat de KB-Luxbankrekening op mijn naam stond. Ik was mij er in die tijd echter niet van bewust. De bedoeling was om alleen gemachtigd te zijn. Naderhand bleek uit stukken dat de rekening op mijn naam was gezet. Ik heb de bank aangeschreven om verschillende certificaten op de spaarrekening te zetten. Dat alles verliep schriftelijk. Wij hebben het geld uiteindelijk ook zelf gehaald. Ook al staat in het tegenrapport niets over de KB-Luxrekening, ik heb de controleur duidelijk gezegd dat de erfenis op de bankrekening in Luxemburg stond. Wat ik destijds tegen de controleur heb gezegd en bij de nabespreking van het controlerapport heb herhaald, heb ik ook bij uw Hof verklaard. Men had het ook van mijn moeder kunnen horen. Het gaat dus niet om een enkele opmerking. Ik heb de verklaring van mijn moeder en het bedrag van ƒ 9500 gulden opgegeven."

4.14. Uit de desbetreffende pleitnota’s en het proces-verbaal van de zitting van 11 november 2008 blijkt dat de Inspecteur heeft verklaard:

- op 16 juni 2006:

"Ik heb reeds eerder aangegeven dat er rekening is gehouden met vrijstellingen. De belanghebbende heeft eerder een aantal stukken overgelegd waaruit zou blijken, dat er nog schulden waren waarmee rekening gehouden moet worden. Tijdens de vorige zitting heb ik erkend, dat ik dat bij het schrijven van het verweerschrift niet had onderkend en dat mogelijk onvoldoende rekening gehouden was met schulden. Ik heb de stukken thans beoordeeld. Ik kom tot de conclusie dat met een ander bedrag dan door de belanghebbende gesteld rekening moet worden gehouden. De belanghebbende heeft drie stukken overgelegd waaruit schulden blijken:

1. een specificatie van het beslag bij Spaarbeleg voor aan hem opgelegde navorderingsaanslagen IB/PVV 1990-1993 met boete (f 147.280);

2. een specificatie van het beslag bij Spaarbeleg voor aan zijn echtgenote opgelegde navorderingsaanslagen IB/PVV 1990-1993 met boete en een naheffingsaanslag OB 1990-1994 met boete (f 170.247);

3. een berekening van de ten onrechte aan hem uitbetaalde WAO-uitkering, welke door het SFB werd teruggevorderd (f 99.999);

Ad 1 en 2:

De fiscus was van mening dat de belanghebbende de ondernemer was en niet zijn echtgenote, zoals de belanghebbende beweerde (zie de als bijlage bij het verweerschrift gevoegde verweerschriften, uitspraken en arresten). Dit heeft er toe geleid, dat tot behoud van recht aan beiden navorderingsaanslagen zijn opgelegd. Van meet af aan was duidelijk dat de aan een van beide echtgenoten opgelegde aanslagen zouden vervallen, afhankelijk van wie de ondernemer zou blijken te zijn. Uiteindelijk is vast komen te staan, dat belanghebbende de ondernemer was. Dit betekent dat de ten name van de echtgenote van de belanghebbende staande aanslagen zijn vernietigd. Met deze aanslagen kan voor de onderhavige navorderingsaanslagen vermogensbelasting dan ook geen rekening worden gehouden.

Ad 1:

De navorderingsaanslagen zijn alle opgelegd met een boete van 100%. De boete is verminderd tot 50%. Dit betekent dat het bedrag waarmee rekening gehouden moet worden met een kwart moet worden verminderd. Bovendien zou in de jaren tot 1994 nog niet met de aanslagen over latere jaren rekening gehouden kunnen worden.

Ad 3:

Het onderzoek van het SFB, waarop de terugvordering van de WAO-uitkering is gebaseerd heeft plaatsgevonden in 1995. De terugbetaling heeft plaatsgevonden in 1996 (dat is de reden dat over het jaar 1996 de echtgenote van de belanghebbende het hoogste PAI had; de belanghebbende had in dat jaar in verband met de terugbetaling aan het SFB een negatief inkomen). De exacte omvang van de terugbetaling is niet bekend; de belanghebbende geeft als negatief inkomen SFB f 48.000,-- aan. Waarschijnlijk is de omvang dus lager dan f 99.999. Op grond van het vorenstaande ben ik van mening dat alsnog met de volgende schulden rekening kan worden gehouden (waarbij ik gemakshalve bij de schuld in verband met de eerste navorderingsaanslagen 1990-1993 ook voor de jaren VB 1991-1993 uitgegaan ben van alle aanslagen):

VB 1991-1995: meer schulden f 111.000,-- (147.280 x 75%).

VB 1996: meer schulden f 211.000,-- (147.280 x 75% + 99.999)

VB 1998-2000: meer schulden f 111.000,-- (147.280 x 75%).

NB. Voor de volledigheid vermeld ik dat bij de berekening van de aanslagen vermogensbelasting wel rekening gehouden is met de hogere belastingschuld ten gevolge van de navorderingsaanslagen die zijn opgelegd in het kader van het Rekeningenproject."

- op 3 november 2006:

"De belanghebbende stelt voorts dat de door mij in mijn pleitnota van 16 juni 2006 berekende belastingschuld nog moet worden verhoogd met een omzetbelastingschuld ad f 33.066,-- (f 20.000 belasting en f 13.000 boete en heffingsrente). Deze schuld is door mij inderdaad niet meegenomen in de opstelling van 16 juni 2006. De belastingschuld heeft betrekking op de periode 1993-1994 en kan dus vanaf die jaren op het vermogen in mindering worden gebracht. NB. Gemakshalve breng ik daarbij geen splitsing aan tussen een deel dat al vanaf VB 1994 en een deel dat pas vanaf VB 1995 in aanmerking kan worden genomen en houd ik evenmin rekening met een latere vermindering na bezwaar. De aanslag is pas opgelegd in 1998; boete en heffingsrente kunnen dus vanaf VB 1999 in aanmerking worden genomen. Dit betekent dat ten aanzien van het vastgestelde vermogen nog rekening gehouden kan worden met de volgende (belasting)schulden (zie ook mijn pleitnota van 16-06):

VB 1991-1993: meer schulden f 111.000,-- (147.280 x 75%)

VB 1994-1995: meer schulden f 131.000,-- (111.000 + 20.000)

VB 1996: meer schulden f 211.000,-- (111.000 + 20.000 + 99.999)

VB 1998-2000: meer schulden f 143.000,-- (111.000 + 20.000 + 13.000)

Conclusie: De navorderingsaanslagen vermogensbelasting dienen te worden verminderd met in achtneming van bovenstaande schulden."

- op 11 november 2008:

"U vraagt mij naar de boete voor de IB voor het jaar 2000. Ik verwijs naar bijlage A37 bij het verweerschrift, de boete dient alleen over de KBL-correctie plaats te vinden, dus deze moet verminderd worden tot ƒ 18.493."

4.15. Belanghebbende heeft de volgende stukken ingebracht:

a. een document met het logo van de KB-Luxbank, door belanghebbende aangeduid als ’verzamelslotbank afschrift’, waarop de naam van de rekeninghouder door middel van een zwarte streep onleesbaar is gemaakt en waarop is vermeld:

"Opening van spaarrekening [rekeningnummer] 07/08/1992 NLG 50.000,00

(...)

Opneming Echternach gedateerd 18/03/1994 145.359,06

Solde au 18/03/1994 0,00

Afsluiting van spaarrekening [rekeningnummer] 18/03/1994"

b. een afschrift van een brief van 28 augustus 2006 met het logo van de KB-Luxbank, gericht aan belanghebbende, waarin onder meer het volgende is geschreven:

"Op uw verzoek bevestigen wij dat de rekening n° [rekeningnummer] in onze boeken werd geopend op 07 08 1992 sluiting van rekening op 18.03 1994."

c. een afschrift van een 26 april 1994 gedagtekende brief met het briefhoofd ’Belastingdienst Particulieren/Ondernemingen […] doorkiesnummer […]’, waarop in de aanhef is vermeld:

"[X]

[a-straat 1]

[0000 XX] [Z]"

en waarop voor het overige uitsluitend de volgende passage onderaan de bladzijde is vermeld:

"Slotopmerkingen

De gevolgen van het boekenonderzoek heb ik besproken met belastingplichtige en haar echtgenoot. Zij konden zich met de meeste correcties niet verenigen. Inzake ontvangen gelden uit erfenis en Luxemburgse spaarrekeningen (waar in aangiften niets van blijkt) zal nader bewijs worden gezocht."

d. een afschrift van een bladzijde met nummer 9, waarop met de hand de datum 9-3-'93 is geschreven en waarin na de punten 7 ’Naheffingsaanslag omzetbelasting’ en 8 ’Boete omzetbelasting’ onder punt 9 ’Slotopmerkingen’ is opgenomen:

"De gevolgen van het boekenonderzoek heb ik besproken met belastingplichtige en haar echtgenoot. Ze konden zich met de meeste correcties niet verenigen. Inzake ontvangen gelden uit erfenis en Luxemburgse spaarrekeningen (waar in aangiften niets van blijkt) zal nader bewijs worden gezocht."

Geschil na verwijzing en standpunten van partijen

5.1. Na verwijzing houdt partijen het antwoord op de vraag verdeeld of de Inspecteur is geslaagd in het van hem te verlangen bewijs dat het voor elk van de in geding zijnde jaren aan opzet van belanghebbende is te wijten dat aanvankelijk van hem te weinig IB/PVV is geheven. Meer specifiek gaat het om de vraag of de Inspecteur is geslaagd te bewijzen dat belanghebbende in elk van de jaren 1990 tot en 1995 en 1997 tot en met 2000 inkomsten buiten het zicht van de fiscus heeft gehouden met een zodanig beloop dat voor de heffing van IB/PVV geen (volledige) vrijstelling van toepassing is en die hij tot dat niet-vrijgestelde beloop opzettelijk niet in een aangifte heeft verantwoord. Zo dat het geval is, is voorts in geschil het antwoord op de vraag of de verhogingen en boeten passend en ook geboden zijn. Belanghebbende beantwoordt de vragen ontkennend, de Inspecteur bevestigend.

5.2. Voor de standpunten van partijen en de gronden waarop de standpunten steunen, verwijst het Hof naar de gedingstukken.

Conclusies van partijen

6.1. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de verhogingen en de boeten.

6.2. De Inspecteur concludeert tot het vaststellen van de verhogingen en de boeten overeenkomstig de beslissing van het Gerechtshof te Amsterdam.

Beoordeling van het beroep na verwijzing

7.1. Het Hof gebruikt hierna de term ’boeten’ ook voor de voor de jaren 1990 tot en met 1995 en 1997 in de navorderingsaanslagen begrepen verhogingen.

7.2. Gelet op hetgeen is overwogen in onderdeel 4 van het verwijzingsarrest dient het Hof in de eerste plaats te beoordelen in hoeverre de Inspecteur voor elk van de jaren 1990 tot en met 1995 en 1997 tot en met 2000 het bewijs heeft geleverd dat belanghebbende het feit ter zake waarvan de boete is opgelegd, heeft begaan. Meer specifiek, nu de Inspecteur belanghebbende voor elk van de in geding zijnde jaren heeft beboet omdat het aan diens opzet is te wijten dat te weinig IB/PVV is geheven, betreft het geschil thans in de eerste plaats het antwoord op de vraag in hoeverre de Inspecteur is geslaagd te bewijzen dat belanghebbende in elk van de in geding zijnde jaren opzettelijk voor de heffing van IB/PVV relevante inkomsten niet heeft verantwoord.

7.3. Het Hof merkt als tussen partijen vaststaand aan dat belanghebbende houder is geweest van een rekening bij KBL.

7.4. Het Hof aanvaardt en gaat, gelet op de stand van het geding, mede uit van de gegevens op de (fotokopieën van de) microfiches en richt zich allereerst op de vraag of de Inspecteur voor elk van de in geding zijnde jaren is geslaagd in het van hem te verlangen bewijs.

7.5. Naast de door de Inspecteur - door het Hof als voldoende gewichtig beoordeeld – overgelegde bewijsmiddelen voor het in alle jaren door belanghebbende kunnen beschikken over een rekening bij KBL, waarbij het Hof de onweersproken gebleven stelling van de Inspecteur dat gelet op de hoogte van het (positieve) saldo alsmede een opmerking van belanghebbende tijdens een bij hem in het verleden ingesteld boekenonderzoek daaromtrent, aannemelijk acht dat belanghebbende vanaf het jaar 1990 heeft beschikt over een rekening met een (aanzienlijk) saldo, alsmede de door de Inspecteur ingebrachte onweersproken ervaringscijfers dat dergelijke rekeningen nadien gedurende de door de Inspecteur aangegeven jaren (tot en met 2000) worden aangehouden, acht het Hof de Inspecteur - te meer nu belanghebbende op dit punt in feite niets weerspreekt - geslaagd te bewijzen dat het telkens aan opzet van belanghebbende is te wijten dat te weinig IB/PVV is geheven. Naar het oordeel van het Hof is in dit verband van groot belang dat het Hof aannemelijk acht dat belanghebbende bewust heeft gekozen een bankrekening te openen in een land met een bankgeheim teneinde voor de heffing van belasting in Nederland tegoeden en inkomsten voor de Belastingdienst verborgen te houden. Mede gelet op de, naar de Inspecteur in diens schriftelijke reacties op het arrest onvoldoende weersproken heeft gesteld, door belanghebbende zelf in de aangiften voor de heffing van IB/PVV over de in geding zijnde jaren verstrekte (cijfermatige) informatie omtrent de over die jaren genoten rentevrijstelling, komt het Hof tot het oordeel, dat de inkomsten van belanghebbende voor de in het geding zijnde jaren de vrijstellingen overstijgen. Het Hof heeft voorts mede in aanmerking genomen de door de Inspecteur meermaals gestelde en door belanghebbende niet weersproken, kennelijk leugenachtige gedragingen die niet anders kunnen worden uitgelegd dan dat belanghebbende het telkens begaan hebben van het beboetbare feit en zijn bewustheid daarbij heeft willen versluieren.

7.6. Het voorgaande leidt het Hof tot het oordeel dat de Inspecteur is geslaagd in het van hem te verlangen bewijs dat belanghebbende in elk van de in geding zijnde jaren het beboetbare feit heeft begaan. Daarbij heeft het Hof in aanmerking genomen dat het de Inspecteur geslaagd acht voor elk van de jaren aannemelijk te maken dat belanghebbende uitgaande van de hem toegedichte inkomsten de vrijstellingen volledig heeft benut en aldus opzettelijk voor heffing van IB/PVV in aanmerking komende inkomsten buiten het beeld van de fiscus heeft gehouden. Voor zover nodig voor de bewijsvoering in dit verband van de opzet bij belanghebbende verwijst het Hof ook naar de overwegingen die het Gerechtshof te Amsterdam daaraan wijdt en beschouwt die hier als ingelast en herhaald.

7.7. Het voorgaande heeft - de verwijzingsopdracht in aanmerking nemend - tot gevolg dat alsdan aan het Hof ter beoordeling staat of de boeten voor elk betrokken jaar passend en ook geboden zijn.

7.8. Voor de hoogte van de uiteindelijk, dat wil zeggen naar de stand van het geding, voor elk van de jaren gepleegd beboetbaar feit op te leggen boete, een en ander ter beantwoording van de vraag of de boete telkens passend en ook geboden is, neemt het Hof als uitgangspunt dat bij de toepassing van de strafmaat de omvang van de verzwegen belasting in beginsel is te bepalen aan de hand van de bedragen die voor de heffing zijn vastgesteld, dat de belasting (mede) is bepaald aan de hand van gegevens die betrekking hebben op derden en niet op belanghebbende zelf en dat bij de schatting van de hoogte van de correcties een grote onzekerheidsmarge is aangehouden. Wanneer, zoals het Hof doet, de vaststelling en de motivering van de boete door het Gerechtshof te Amsterdam worden aangehouden, te weten 80 percent van de per jaar nagevorderde belasting, komt het Hof tot de conclusie, met overneming van de overwegingen van het Gerechtshof te Amsterdam, dat met een vermindering van de per jaar opgelegde boete tot dat percentage de boete voor elk jaar, mede gelet op het proportionaliteitsbeginsel en op het feit dat de verschuldigde belasting is bepaald aan de hand van de verzwaring van de bewijslast, passend is, gelet op de aard van het vergrijp, en ook is geboden uit een oogpunt van normhandhaving. Voor een verdere vermindering van de boeten, wegens undue delay of anderszins, dan al is overwogen door het Gerechtshof te Amsterdam, te weten naar 64 percent, ziet het Hof geen reden.

7.9. Al het voorgaande leidt het Hof tot de conclusie dat beslist moet worden als hierna is vermeld.

Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig een partij te veroordelen in de na verwijzing gemaakte proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof:

- vernietigt de uitspraken op bezwaar die zien op een verhoging of een boete;

- vernietigt de kwijtscheldingsbesluiten;

- vermindert de navorderingsaanslagen 1990 tot en met 1995 en 1997 aldus, dat telkens de verhoging, na kwijtschelding, wordt vastgesteld op 64 percent van de door het Gerechtshof te Amsterdam vastgestelde bedragen aan belasting en premie; en

- wijzigt de boetebeschikkingen aldus, dat telkens de boete wordt vastgesteld op 64 percent van de in de (navorderings)aanslagen 1998 tot en met 2000 begrepen bedragen aan belasting en premie, zoals deze door het Gerechtshof te Amsterdam zijn vastgesteld, met dien verstande dat de boete met betrekking tot de aanslag IB/PVV 2000 wordt bepaald op 64 percent van het bedrag aan belasting en premie dat is verschuldigd over de laatste ƒ 32.824 van het belastbare inkomen.

De uitspraak is vastgesteld door mrs. U.E. Tromp, J.T. Sanders en W.M.G. Visser, in tegenwoordigheid van de griffier E. Kalac. De beslissing is op 18 oktober 2012 in het openbaar uitgesproken.

aangetekend aan

partijen verzonden:

Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

- de naam en het adres van de indiener;

- de dagtekening;

- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.