Gerechtshof Amsterdam, 19-01-2012, BV1608, 07/01019
Gerechtshof Amsterdam, 19-01-2012, BV1608, 07/01019
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 19 januari 2012
- Datum publicatie
- 25 januari 2012
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2012:BV1608
- Zaaknummer
- 07/01019
Inhoudsindicatie
Rekeningenproject - Verwijzingsprocedure
Microfiches zijn geen op de zaak van belanghebbende betrekking hebbende stukken in de zin van artikel 42 Awb. Dit is slechts anders voor de daarop voorkomende regels waarop de naam is vermeld die overeenkomt met de naam van belanghebbende en waarvan eerst na identificatie met behulp van gegevens die de Belastingdienst overigens ter beschikking staan, kon worden vastgesteld dat belanghebbende de houder is van die rekening.
Uitspraak
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Eerste Meervoudige Belastingkamer
UITSPRAAK
op het beroep – na verwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden – van [X] te [Z], belanghebbende,
tegen
uitspraken van de Inspecteur van de Belastingdienst Randmeren/kantoor Apeldoorn, de inspecteur.
1. Loop van het geding
1.1. Van belanghebbende is ter griffie van het Gerechtshof te Arnhem een beroepschrift ingekomen, ingediend door mr. drs. K.D.J.N. Leget (Leget & Co belastingadviseurs) te Oss als zijn gemachtigde. Dit beroep is bij dat gerechtshof ingeschreven onder kenmerk 04/01343.
1.2. Het gerechtshof te Arnhem heeft in dit beroep op 25 oktober 2006 uitspraak gedaan, waarbij de in beroep bestreden navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PV) voor de jaren 1990 tot en met 2000 en in de vermogensbelasting (VB) voor de jaren 1991 tot en met 2000 zijn vernietigd, alsmede de daarbij genomen boetebeschikkingen en beschikkingen heffingsrente.
1.3. Het tegen deze uitspraak ingestelde beroep in cassatie is bij uitspraak van de Hoge Raad van 7 december 2007 onder nummer 43.726 gegrond verklaard, waarbij - voor zover thans van belang - de in cassatie bestreden uitspraak is vernietigd en de behandeling van het beroep is verwezen naar het gerechtshof te Amsterdam, alwaar dit beroep is ingeschreven onder kenmerk 07/01019.
1.4. De Eerste Meervoudige Belastingkamer van dit hof heeft de zaak in behandeling genomen en deze vervolgens verwezen naar de Derde Meervoudige Belastingkamer, uitsluitend ter behandeling van het door de inspecteur gedane beroep op artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), welk beroep ertoe strekt te voorkomen dat de in de uitspraak van de Hoge Raad in onderdeel 2 vermelde stukken, het Draaiboek en de Nieuwsbrieven, integraal in het geding dienen te worden gebracht (hierna: de 8:29-procedure). Aan de Derde Meervoudige Belastingkamer is het gehele procesdossier ter beschikking gesteld.
1.5. Voor het verloop van de 8:29-procedure verwijst het Hof naar hetgeen daarover is opgenomen in de door de Derde Meervoudige Belastingkamer gedane tussenuitspraak van 14 juli 2011 (hierna: de tussenuitspraak). De inspecteur heeft bij brief van 8 augustus 2011 gevolg gegeven aan de in de tussenuitspraak gegeven opdracht het Draaiboek en de Nieuwsbrieven in te zenden met inachtneming van hetgeen in de tussenuitspraak is overwogen.
1.6. Na verzending van de tussenuitspraak is het procesdossier weer ter beschikking gesteld aan de Eerste Meervoudige Belastingkamer.
Die kamer heeft geen kennis genomen van de aan de Derde Meervoudige Belastingkamer ter beschikking gestelde integrale versie van het Draaiboek en de Nieuwsbrieven, welke versie in een verzegelde envelop op het gerechtshof wordt bewaard. Die kamer heeft evenmin kennis genomen van de door de inspecteur op 8 augustus 2011 in een verzegelde envelop toegestuurde en in een verzegelde envelop gedeponeerde kopieën van microfiches.
De Eerste Meervoudige Belastingkamer heeft de behandeling van het beroep weer overgenomen.
1.7. Van het verhandelde ter zitting van 16 september 2011 is proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift aan de uitspraak is gehecht.
2. Geschil
2.1. Na verwijzing heeft de Derde Meervoudige Belastingkamer in zijn tussenuitspraak van 14 juli 2011 geoordeeld over het tussen partijen bestaande geschil omtrent de vraag of de inspecteur zich terecht mocht beroepen op het bepaalde in artikel 8:29 Awb. Voor een beoordeling van het daaromtrent bestaande geschil verwijst het Hof naar de tussenuitspraak en voorts naar het overwogene onder 5.1.
2.2. De navorderingsaanslagen en beschikkingen waarop het geschil betrekking heeft zijn opgelegd in het kader van een door de Belastingdienst uitgevoerd onderzoek naar houders van bankrekeningen, vermeld op door de Belgische autoriteiten bij brief van 27 oktober 2000 aan de Nederlandse belastingdienst verstrekte fotokopieën, het zogenaamde Rekeningenproject. In de uitspraak van dit Hof van 2 juli 2009 met kenmerk P04/03329 t/m 04/03349, gepubliceerd onder LJN BJ1298 op www.rechtspraak.nl, is dit project nader omschreven en heeft het Hof een oordeel gegeven omtrent een aantal algemene, dus niet specifiek op belanghebbende betrekking hebbende, geschilpunten naar aanleiding van de in het kader van dit project opgelegde (navorderings)aanslagen.
Dit oordeel komt er - voor zover thans nog van belang - op neer dat de inspecteur niet gehouden is meer stukken in te brengen dan hij in die procedure had gedaan, de op deze fotokopieën vermelde rekeningen betrekking hebben op bij de KB-Luxbank te Luxemburg aangehouden bankrekeningen, dat de fotokopieën als bewijsmiddel mogen worden gebruikt en dat het onderzoek van de Belastingdienst naar de identiteit van de op de fotokopieën vermelde personen betrouwbaar is geweest. In zijn arrest van 15 april 2011, LJN BN6324, heeft de Hoge Raad het tegen voormelde uitspraak van het Hof van 2 juli 2009 ingestelde beroep in cassatie verworpen voor zover betrekking hebbend op deze onderdelen van de uitspraak.
2.3. Het Hof volstaat voor zijn beslissingen ten aanzien van die geschilpunten met een verwijzing naar zijn uitspraak van 2 juli 2009 met kenmerk P04/03329 t/m 04/03349 met een aanvulling als verwoord onder 5.1.
2.4. Het geschil kan in het onderhavige geval aldus voor de enkelvoudige belasting in hoofdzaak worden beperkt tot de vraag of het beroep op grond van artikel 27e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) ongegrond dient te worden verklaard, alsmede of de inspecteur gebruik mocht maken van de hem in artikel 16, lid 4, AWR gegeven bevoegdheid. Voor de verhogingen en boeten betreft het geschil of deze terecht en tot het juiste bedrag zijn opgelegd en gehandhaafd.
3. Tussen partijen vaststaande feiten
3.1.1. Door de inspecteur overgelegde fotokopieën van een microfiche vermelden o.a.
53-275300-87-0000 00 0040 TER LDO [ARIE X-Y] 69.384,41
52-275300-60-0000 00 0040 VUE [ARIE X-Y] -/- 20,55
3.1.2. Blijkens het proces-verbaal van identificatie van 16 december 2002 komt slechts belanghebbende, gehuwd met [G.Y], als houder van deze rekening in aanmerking.
3.2.1. Bij brief van 12 maart 2002 heeft de inspecteur onder meer het volgende aan belanghebbende geschreven:
"De Belastingdienst is een onderzoek gestart naar Nederlandse ingezetenen die in het buitenland één of meerdere bankrekening(en) aanhouden, dan wel aan hebben gehouden, waarbij het vermoeden bestaat dat in de aangiften inkomstenbelasting en/of vermogensbelasting geen opgaaf is gedaan van saldi en opbrengsten daarvan.
Uit dit onderzoek is naar voren gekomen dat u houder bent (geweest) van in het buitenland aangehouden bankrekeningen. De gegevens van deze bankrekening(en) kunnen van belang zijn voor uw belastingheffing. Daarom verzoek ik u mij de gegevens en inlichtingen te verstrekken, die in de bijlage bij deze brief worden gevraagd.
Ik wijs u erop dat u op grond van artikel 47, lid 1, letter a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) verplicht bent de gevraagde gegevens en inlichtingen te verstrekken. In artikel 49 AWR is bepaald dat deze gegevens duidelijk, stellig en zonder voorbehoud moeten worden verstrekt op de aangegeven wijze en binnen de door de inspecteur te stellen termijn. Indien u niet of niet volledig aan deze verplichtingen voldoet is op grond van artikel 25, lid 6, letter b en artikel 27e, letter b AWR omkering van de bewijslast van toepassing. In dat geval moet u in een latere procedure overtuigend aantonen dat, en in hoeverre, een hierop betrekking hebbende (navorderings)aanslag onjuist is.
Indien u de gevraagde gegevens en inlichtingen niet, onjuist of onvolledig verstrekt pleegt u bovendien een strafbaar feit als omschreven in artikel 68 en 69 AWR.
Ik verzoek u de gevraagde gegevens en inlichtingen in te vullen op de bijlage bij deze brief, de bijlage vervolgens te ondertekenen en te retourneren vóór 18 maart 2002. U kunt daarbij gebruik maken van de bijgevoegde portvrije retourenveloppe. Gezien de aard en de beperkte omvang van de gevraagde gegevens en inlichtingen zal géén uitstel worden verleend voor het aanleveren daarvan."
3.2.2. Aansluitend hierop heeft de inspecteur belanghebbende diverse malen schriftelijk om nadere informatie gevraagd en heeft hij met de gemachtigde standpunten gewisseld met betrekking tot de wettelijke grondslag van het informatieverzoek.
3.3.1. Bij brief van 9 december 2002 heeft de inspecteur onder meer het volgende aan de gemachtigde geschreven:
"In deze brief stel ik u in kennis van mijn voornemen uw cliënt (Hof: belanghebbende) navorderingsaanslagen op te leggen voor de inkomstenbelasting 1990/vermogensbelasting 1991, alle met een bestuurlijke boete.
(...)
Ik beschik over gegevens waaruit blijkt dat uw cliënt tenminste één bankrekening aanhoudt of heeft aangehouden in het buitenland.
(...)
De FIOD heeft deze gegevens over de rekeninghouder vergeleken met onder andere gegevens van de Belastingdienst welke gebaseerd zijn op het bevolkingsregister. Uit die analyse komt uw cliënt naar voren als rekeninghouder.
(...)
Motivering boete
Hierbij wil ik u op de hoogte brengen van mijn voornemen om deze belastingaanslagen te verhogen met een boete van 100%. Deze mededeling kunt u beschouwing als een kennisgeving als bedoeld in artikel 67k van de Algemene wet inzake rijksbelastingen [...].
Ik heb u reeds kenbaar gemaakt dat de Belastingdienst de beschikking heeft over informatie waaruit blijkt dat uw cliënt tegoeden aanhoudt of heeft aangehouden bij een buitenlandse bank. Deze tegoeden en de inkomsten daaruit zijn niet in de belastingaangiften aangegeven terwijl het van algemene bekendheid is dat dat verplicht is.
De vragen in het aangiftebiljet of er sprake is van buitenlandse tegoeden zijn altijd [...] ontkennend beantwoord. Bij herhaling zijn over de buitenlandse tegoed(en) op grond van artikel 47, eerste lid, onderdeel a, van de AWR [...] vragen gesteld waarop geen dan wel onjuist of onvolledig antwoord is gegeven.
Op grond van deze feiten en omstandigheden ben ik van mening dat er sprake is van het bewust, of ook wel met opzet dan wel voorwaardelijk opzet, nalaten om deze tegoeden en inkomsten op te geven met het oogmerk belasting te ontduiken.
Ik merk het feit dat uw cliënt gebruik heeft gemaakt van een buitenlandse bankrekening(en) teneinde de Belastingdienst het zicht op (het ontstaan van) de tegoeden en de inkomsten daaruit te ontnemen aan als een strafverzwarende omstandigheid als bedoeld in paragraaf 42 juncto 43 van het Boetebesluit. Dit heeft tot gevolg dat de boeten 100% van de verschuldigde (enkelvoudige) belasting bedragen."
Als bijlagen bij deze brief zijn overzichten gevoegd, waarin onder meer de volgende gegevens zijn opgenomen (alle bedragen luiden in guldens en met ‘correcties’ zijn bedoeld de bedragen die de grondslag voor de navorderingsaanslagen vormden):
Inkomstenbelasting
jaar 1990 (…)
vastgesteld inkomen 55.182
correcties uit onderzoek buitenlandse tegoeden 25.695
gecorrigeerd inkomen 80.877
na te vorderen IB 12.848
Vermogensbelasting
Jaar 1991 (…)
Correcties uit onderzoek: vermogen 471.600
af correcties [...] 12.848
gecorrigeerd vermogen 458.000
bedrag vermogensbelasting 3.664
De aan belanghebbende opgelegde navorderingsaanslagen IB/PV 1990 en VB 1991 zijn met dagtekening 31 december 2002 vastgesteld overeenkomstig voormeld overzicht, beide met een verhoging van 100% waarvan geen kwijtschelding is verleend.
3.3.2. Bij brief van 25 april 2003 heeft de inspecteur belanghebbende een vergelijkbare brief geschreven omtrent het voornemen navorderingsaanslagen op te leggen voor de IB/PV voor de jaren 1991 tot en met 2000 en de VB voor de jaren 1992 tot en met 2000. Als bijlagen bij deze brief zijn overzichten gevoegd, waarin onder meer de volgende gegevens zijn opgenomen:
Inkomstenbelasting
jaar
1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000
vastgesteld inkomen 55.182 57.627 53.953 55.086 54.062 59.256 105.436 67.205 65.679 88.393
correcties uit onderzoek buitenlandse tegoeden 24.210 23.333 20.633 17.235 17.100 17.190 18.360 19.013 20.025 22.208
gecorrigeerd inkomen 79.392 80.960 74.586 72.321 71.162 76.446 123.796 86.218 85.704 110.601
na te vorderen IB 12.105 11.666 10.316 8.617 8.550 8.595 11.016 9.506 10.013 11.103
Vermogensbelasting
Jaar 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000
Correcties uit onderzoek: vermogen 478.800 507.600 527.400 531.600 611.400 619.200 715.800 724.800 811.800
af correcties [...] […] [...] [...] [...] [...] [...] [...] [...] [...]
gecorrigeerd vermogen 450.000 462.000 466.390 456.030 520.000 513.000 592.000 584.000 653.477
na te vorderen VB 3.600 3.696 3.731 3.648 4.160 4.104 4.144 4.088 4.574
De navorderingsaanslagen zijn gedagtekend 30 mei 2003 en opgelegd conform de in deze bijlagen opgenomen berekeningen. Van de in de navorderingsaanslagen IB 1991 tot en met 1997 en VB 1992 t/m 1998 begrepen verhogingen van 100% is geen kwijtschelding verleend. Ter zake van de navorderingsaanslagen IB 1998 tot en met 2000 en VB 1999 en 2000 zijn bij beschikking boeten opgelegd ter grootte van 100% van de nagevorderde belasting.
4. Standpunten van partijen
Hiervoor verwijst het Hof naar de stukken van het geding.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. De omvang van het geschil na verwijzing
5.1.1. Niet in geschil is dat de Derde Meervoudige Belastingkamer van dit hof (de geheimhoudingskamer) de beslissing op het beroep van de inspecteur op het bepaalde in artikel 8:29 Awb heeft genomen met inachtneming van hetgeen daaromtrent is overwogen in het onder 1.3 vermelde arrest van de Hoge Raad. Die beslissing houdt in dat het op de voet van artikel 8:29 Awb gedane beroep van de inspecteur op geheimhouding van bepaalde passages uit het Draaiboek en de Nieuwsbrieven gedeeltelijk gegrond is.
5.1.2. Voorts heeft de geheimhoudingskamer in onderdeel 3.11.2 van de tussenuitspraak geoordeeld dat de kamer die de hoofdzaak behandelt moet beoordelen of het belanghebbende in deze fase van het geding vrij staat, al dan niet aansluitend op de procedure bij het gerechtshof te Arnhem, kopieën van de microfiches over te laten leggen en of deze microfiches, gedingstukken zijn in de zin van artikel 8:42 Awb.
5.1.3. De gemachtigde stelt dat de microfiches gedingstukken zijn. De inspecteur betwist dit. De geheimhoudingskamer heeft vervolgens om redenen van proceseconomie veronderstellerderwijs geoordeeld dat alle (kopieën van) microfiches gedingstukken zijn en dat een beroep van de inspecteur op geheimhouding van de op die fiches vermelde rekeningnummers en namen van rekeninghouders gegrond is, zodat na schoning daarvan alleen de saldi zichtbaar zijn. In onderdeel 3.23 van de tussenuitspraak is opgenomen dat het hof verstaat dat de gemachtigde in dat geval het standpunt heeft ingenomen geen behoefte te hebben aan kennisneming van de aldus geschoonde stukken.
5.1.4. Ter zitting van 16 september 2011 is de gemachtigde van dit standpunt teruggekomen. Het Hof ziet hierin reden voorbij te gaan aan het om redenen van proceseconomie veronderstellenderwijs gegeven oordeel van de geheimhoudingskamer en alsnog te oordelen over de vraag of alle (kopieën van) microfiches op de zaak van belanghebbende betrekking hebbende stukken zijn.
5.1.5. De gemachtigde heeft gesteld dat hij de schatting die ten grondslag ligt aan de aan de berekening van de aan belanghebbende opgelegde navorderingsaanslagen wil controleren met behulp van de daarbij gebruikte tabellen. Nu deze tabellen zijn samengesteld op grond van gegevens van meewerkende rekeninghouders wil hij de op de microfiches vermelde gegevens gebruiken voor een controle van de samenstelling van die tabellen.
5.1.6. In de onder 2.2 aangehaalde uitspraak is opgenomen dat de tabellen zijn samengesteld met behulp van door meewerkers verstrekte bankgegevens. Reeds omdat vaststaat dat uit de gegevens op de microfiches niet kan worden afgeleid wie van de rekeninghouders tot de categorie meewerkers behoort, kan de samenstelling van de tabellen niet worden gecontroleerd aan de hand van de gegevens op de microfiches. Ook voor het overige ziet het Hof niet op welke wijze de op de microfiches vermelde gegevens van andere rekeninghouders van enige invloed kunnen zijn geweest op de vaststelling van de aan belanghebbende opgelegde navorderingsaanslagen. Dit brengt mee dat alle (kopieën van) microfiches geen op de zaak van belanghebbende betrekking hebbende stukken zijn. Dit is slechts anders voor de daarop voorkomende regels waarop de naam is vermeld die overeenkomt met de naam van belanghebbende en waarvan eerst na identificatie met behulp van gegevens die de Belastingdienst overigens ter beschikking staan, kon worden vastgesteld dat belanghebbende de houder is van die rekening. Nu vaststaat dat die regels in dit geding zijn ingebracht is er geen reden de inspecteur op te dragen andere gegevens van de microfiches in te brengen.
In het midden kan dan ook blijven de vraag of de inspecteur in deze fase van de procedure verplicht zou zijn alle (kopieën van) microfiches in te brengen.
5.1.7. De gemachtigde heeft in zijn pleitnota voor de zitting van 16 september 2011 vervolgens verzocht de inspecteur te gelasten de in de pleitnota genoemde (38) stukken in te brengen, nu deze naar zijn oordeel eveneens op de zaak betrekking hebbende stukken zijn. De inspecteur heeft dit betwist.
5.1.8. Over de vraag of een stuk een op de zaak betrekking hebbend stuk is heeft de Hoge Raad onder meer in zijn arrest van 25 april 2008, LJN BA3851, als volgt geoordeeld:
3.5.2. (…). dient artikel 8:42 Awb aldus te worden uitgelegd dat, behoudens gevallen van gerechtvaardigde weigering op grond van artikel 8:29 Awb en uitzonderingsgevallen als misbruik van procesrecht, tegemoet dient te worden gekomen aan een verzoek van de belanghebbende tot overlegging van een bepaald stuk indien deze voldoende gemotiveerd heeft gesteld dat het stuk van enig belang kan zijn (geweest) voor de besluitvorming in zijn zaak.
Het is derhalve aan (de gemachtigde van) belanghebbende om zijn standpunt dat deze stukken op de zaak betrekking hebben te motiveren. De gemachtigde heeft dit niet, althans onvoldoende, gedaan.
5.1.9. Het Hof merkt daarbij nog op dat de stukken blijkens hun benaming alle betrekking hebben op algemene kwesties die in het kader van het Rekeningenproject een rol hebben gespeeld, met name op de vraag op welke wijze de Belgische overheid de microfiches heeft verkregen en de desbetreffende gegevens aan de Nederlandse overheid heeft verstrekt. Het Hof heeft hierover in zijn onder 2.2 aangehaalde uitspraak van 2 juli 2009 reeds geoordeeld en belanghebbende heeft niet nader onderbouwd op grond waarvan deze verklaringen tot een ander oordeel zouden kunnen leiden of specifiek op de zaak van belanghebbende betrekking hebben.
5.1.10. Daarnaast hecht het Hof eraan op te merken dat de inspecteur onweersproken heeft gesteld dat de genoemde 38 stukken de stukken zijn die door het gerechtshof te
’s-Hertogenbosch inzake de aldaar lopende KB-Luxprocedures aan alle daarbij betrokken adviseurs, waaronder de gemachtigde, ter beschikking zijn gesteld teneinde er voor te zorgen dat alle adviseurs over dezelfde stukken beschikken en dat indien de gemachtigde in dat verband niet alle stukken heeft ontvangen het aan hem is daarover contact met het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch op te nemen. In een situatie waarin vaststaat dat de gemachtigde in een procedure van één van zijn cliënten reeds over stukken beschikt die naar hun aard geen betrekking hebben op de individuele belastingplichtige, ziet het Hof niet welk procesbelang gediend wordt bij een verzoek deze stukken nogmaals in te brengen in een zaak van een andere cliënt van deze gemachtigde. Op grond daarvan oordeelt het Hof dat het door de Hoge Raad in zijn evengenoemde arrest van 25 april 2008 bedoelde uitzonderingsgeval, misbruik van procesrecht, zich hier voordoet.
5.1.11. Met betrekking tot de andere door de gemachtigde genoemde stukken die naar hij stelt alsnog dienen te worden ingebracht en met betrekking tot hetgeen hij overigens in het algemeen heeft aangevoerd, volstaat het Hof met een verwijzing naar de onder 2.2 aangehaalde uitspraak van 2 juli 2009. Het aldaar gegeven oordeel wordt niet anders door een oordeel van een Belgische rechter.
5.2. Overwegingen inzake de enkelvoudige belasting
5.2.1. Van het door de Belastingdienst verrichte onderzoek naar de identiteit van de houder van de onder 3.1.1 vermelde rekening(en) is proces-verbaal opgemaakt. Blijkens dit proces-verbaal komt slechts belanghebbende als rekeninghouder in aanmerking. Nu het Hof de in het proces-verbaal beschreven methode van onderzoek betrouwbaar acht, heeft de inspecteur met het overleggen van het proces-verbaal voldoende aannemelijk gemaakt dat ook in dit geval sprake is van een juiste identificatie.
5.2.2. De gemachtigde heeft gesteld dat de inspecteur niet de nodige voortvarendheid in acht heeft genomen en om die reden geen gebruik mocht maken van zijn in artikel 16, vierde lid, AWR opgenomen bevoegdheid.
5.2.3. In het arrest van de Hoge Raad van 26 februari 2010, nr. 43 050bis, is omtrent deze navorderingstermijn in het licht van de Europese regelgeving onder meer opgenomen dat:
"2.1.1. (...) de artikelen 49 en 56 EG zich er niet tegen verzetten dat een lidstaat die niet beschikt over aanwijzingen van het bestaan van spaartegoeden die worden aangehouden in een andere lidstaat, voor de belastingheffing over (inkomsten uit) dergelijke tegoeden een langere navorderingstermijn toepast dan de termijn die geldt voor de belastingheffing in verband met tegoeden in de eigen staat.
2.1.2. Zijn die aanwijzingen er wel, en wordt naar aanleiding daarvan een navorderingsaanslag opgelegd na het verstrijken van de termijn die zou gelden met betrekking tot tegoeden die worden aangehouden in de eigen staat, dan moet de daaruit voortvloeiende beperking van het vrije verkeer worden aanvaard indien de navorderingsaanslag wordt opgelegd met inachtneming van het tijdsverloop dat na het opkomen van de bedoelde aanwijzingen noodzakelijkerwijs is gemoeid met (i) het verkrijgen van de inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting, en tevens (ii) het met redelijke voortvarendheid voorbereiden en vaststellen van een aanslag aan de hand van de gegevens die de inspecteur ter beschikking staan.
(...)
2.1.4. Het (...) evenredigheidsbeginsel verzet zich ertegen dat de inspecteur met betrekking tot tegoeden die worden aangehouden in een andere lidstaat, ook na het in 2.1.2 bedoelde aanvaardbare tijdsverloop gebruik maakt van zijn bevoegdheid op grond van artikel 16, lid 4, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) om een navorderingsaanslag op te leggen op een tijdstip waarop de ten aanzien van binnenlandse tegoeden geldende vijfjaarstermijn van artikel 16, lid 3, AWR is verstreken.
De rechtvaardiging (...)voor de aan toepassing van artikel 16, lid 4, AWR verbonden beperking van het vrije verkeer, is gelegen in het waarborgen van de doeltreffendheid van de fiscale controles en het bestrijden van belastingfraude. Die rechtvaardiging is er niet als ten aanzien van (inkomsten uit) buitenlandse tegoeden de navorderingstermijn die voor (inkomsten uit) binnenlandse tegoeden zou gelden verder wordt overschreden dan uit het in 2.1.2 overwogene voortvloeit."
5.2.4. Het overwogene in dit arrest brengt mee dat de inspecteur ingevolge het Europese recht zijn in artikel 16, vierde lid, AWR opgenomen bevoegdheid niet meer mag gebruiken indien aannemelijk is geworden dat in het concrete geval de navorderingsaanslag is opgelegd na afloop van het onder 2.1.2 van dit arrest bedoelde tijdsverloop. Het is aan belanghebbende te stellen dat dit het geval is geweest. De gemachtigde heeft laatstelijk ter zitting van 16 september 2011 in algemene zin gesteld dat er geen sprake is geweest van voldoende voortvarendheid maar hij heeft geen feiten en omstandigheden aangevoerd die, in aanvulling op de onder 3.2.1 t/m 3.3.2 weergegeven feiten, de conclusie wettigen dat de inspecteur het in dit arrest bedoelde tijdsverloop ten aanzien van deze belanghebbende heeft overschreden.
Voor zover nodig verwijst het Hof naar zijn eerdere uitspraken in het kader van het Rekeningenproject, o.a. de uitspraak van 23 september 2010, 04/04923, LJN BN8625, waaruit volgt dat de inspecteur zijn in artikel 16, lid 4, AWR gegeven bevoegdheid niet te buiten is gegaan, indien de in het kader van het Rekeningenproject opgelegde navorderingsaanslagen zijn vastgesteld in december 2002 en mei 2003.
5.3. Slotsom met betrekking tot de enkelvoudige belasting
5.3.1. Rekeninghoudend met het voorgaande dienen de navorderingsaanslagen IB/PV te worden berekend naar de volgende belastbare inkomens (in guldens):
jaar
1990 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000
belastbare inkomens
navorderingsaanslag 80.877 79.392 80.960 74.586 72.321 71.162 76.446 123.796 86.218 85.704 110.601
minus 1/3 correcties 8.565 8.070 7.778 6.878 5.745 5.700 5.730 6.120 6.338 6.675 7.403
belastbare inkomens volgens uitspraak Hof 72.312 71.322 73.182 67.708 66.576 65.462 70.716 117.676 79.880 79.029 103.198
5.3.2. Wat betreft de vaststelling van de vermogens voor de navorderingsaanslagen VB oordeelt het Hof als volgt. De vermogens van belanghebbende over de jaren 1991 tot en met 2000 bestaan onder meer uit:
- de niet-aangegeven tegoeden bij de KB-Luxbank en
- de als gevolg van deze uitspraak gewijzigde inkomstenbelasting-, heffingsrente- en vermogensbelastingschulden over voorafgaande jaren.
Uit de onder 3.3 opgenomen tabellen voor de VB leidt het Hof af dat de inspecteur op die wijze de heffingsgrondslag voor de navorderingsaanslagen VB heeft vastgesteld, zij het uiteraard met in achtneming van andere bedragen aan inkomstenbelasting-, heffingsrente- en vermogensbelastingschulden dan die waartoe de onderhavige hofuitspraak leidt. Nu, uitgaande van de evenbedoelde schulden zoals die uit deze uitspraak voor belanghebbende voortvloeien, de vaststelling van de vermogens voor de verschuldigde VB niet afhankelijk is van enig subjectief oordeel van de inspecteur (zij vloeien immers rechtstreeks uit de wet voort), belanghebbende geen grieven heeft aangevoerd tegen de berekeningswijze van de inspecteur en het Hof ook niet anderszins gebleken is dat de inspecteur bij die berekening fouten heeft gemaakt, zal het Hof de inspecteur bij wijze van tussenuitspraak opdragen om met inachtneming van deze uitspraak op exact dezelfde wijze wederom de vermogens voor de VB vast te stellen, daarbij uitgaande van niet-aangegeven tegoeden bij de KB-Luxbank met 1/3 van de in de brieven dan wel overzichten aangekondigde correcties, leidende tot de bedragen vermeld in de onderstaande tabel (in guldens):
Vermogensbelasting
Jaar 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000
vermogen vlgs. Hof: 314.400 319.200 338.400 351.600 354.400 407.600 412.800 477.200 483.200 541.200
5.4. Overwegingen met betrekking tot de boeten
5.4.1. Algemene aspecten
5.4.1.1. Tegelijk met het opleggen van de navorderingsaanslagen IB/PV voor de jaren 1998 en later en VB voor de jaren 1999 en 2000 heeft de inspecteur aan belanghebbende boeten opgelegd en bij het opleggen van de navorderingsaanslagen IB/PV en VB voor de daaraan voorafgaande jaren geen kwijtschelding verleend van de in die navorderingaanslagen begrepen verhogingen. Het te dezen bestaande onderscheid in de wettelijke regelingen heeft voor de beslissing van het Hof geen betekenis, hetgeen voor het Hof reden is hierna uitsluitend te verwijzen naar de wettelijke regelingen zoals deze luiden vanaf 1998 en de daarbij behorende terminologie.
5.4.1.2. De boeten zijn opgelegd op grond van artikel 67e AWR. Deze bepaling luidt voor zover thans van belang:
"Indien het met betrekking tot een belasting welke bij wege van aanslag wordt geheven aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige is te wijten dat de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld of anderszins te weinig belasting is geheven, vormt dit een vergrijp ter zake waarvan de inspecteur hem […] een boete kan opleggen van ten hoogste 100 percent van de in het tweede lid omschreven grondslag voor de boete."
Voor het opleggen van boeten als de onderhavige is derhalve vereist dat het aan opzet of grove schuld van belanghebbende is te wijten dat er over het tegoed op de KB-Luxrekeningen en de inkomsten daaruit geen of te weinig vermogens- respectievelijk inkomstenbelasting is geheven. Het bewijs daarvoor dient te worden geleverd door de inspecteur.
5.4.1.3. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 15 april 2011, LJN BN6324 onder meer het volgende geoordeeld:
"4.5.2. Als uitgangspunt geldt dat aan een belanghebbende geen boete kan worden opgelegd ter zake van een beboetbaar feit waaromtrent bewijs ontbreekt dat hij dit heeft gepleegd. De omstandigheid dat een belanghebbende heeft geweigerd de door de inspecteur van hem gevraagde inzage te verschaffen, levert als zodanig geen bewijs op van een beboetbaar feit bestaande in het over een bepaald jaar niet aangeven van bepaalde inkomsten of vermogensbestanddelen en heeft ook geen invloed op de bewijslastverdeling te dier zake. Het gevolg dat artikel 27e van de AWR verbindt aan het verzaken van de inzageplicht houdt blijkens de laatste volzin van dat artikel niet in dat de belanghebbende moet bewijzen dat hij geen beboetbaar feit heeft begaan. Een andere opvatting zou ook niet verenigbaar zijn met het door artikel 6, lid 2, van het EVRM gewaarborgde vermoeden van onschuld.
4.5.3. Op de Inspecteur rustte in het kader van de vaststelling van de boeten derhalve de last te bewijzen dat belanghebbende in elk van de jaren 1990 tot en met 2000 rentebaten niet heeft verantwoord.
(…)
4.8.3. (…) De rechtspraak van het EHRM laat toe dat voor het bewijs gebruik wordt gemaakt van vermoedens (…). Dat gebruik mag er echter niet toe leiden dat de bewijslast wordt verschoven van de inspecteur naar de belanghebbende; het vermoeden moet redelijkerwijs voortvloeien uit de aanwezige bewijsmiddelen. Het zwijgen van de belanghebbende kan alleen bijdragen tot het bewijs voor zover uit de aanwezige bewijsmiddelen reeds een zodanige verdenking voortvloeit dat die vraagt om uitleg van de belanghebbende, hetgeen betekent dat dit zwijgen alleen kan meewegen bij het waarderen van de overtuigingskracht van die aanwezige bewijsmiddelen. (…)
4.8.4. In gevallen als het onderhavige beschikt de inspecteur over een gegevensdrager waaruit is afgeleid dat de belanghebbende op 31 januari 1994 rechthebbende was tot een saldo van een bepaalde hoogte bij KB-Lux, en heeft de belanghebbende veelal geen opening van zaken gegeven. Indien verder rechtstreeks bewijs ontbreekt, zal dan voor elk van de jaren waarvoor een boete is opgelegd dienen te worden beoordeeld of (a) uit die gegevensdrager van 1994 zelf voldoende overtuigend bewijs voortvloeit dat het feit is gepleegd dan wel (b) dat daaraan, zo nodig in combinatie met andere vaststaande gegevens, een dusdanig vermoeden kan worden ontleend van het plegen van een beboetbaar feit voor (ook) het desbetreffende jaar, dat aan het zwijgen van de belanghebbende het gevolg mag worden verbonden dat hierboven onder 4.8.3, slotzin, is bedoeld."
5.4.1.4. De inspecteur heeft zich hierover uitgelaten ter zitting van 16 september 2011. Daarbij heeft hij verklaard dat het door de Hoge Raad in dit arrest bedoelde bewijs niet kan worden geleverd voor de boeten opgelegd ter zake van de aanvankelijk te weinig geheven vermogensbelasting en evenmin ter zake van de aanvankelijk te weinig geheven inkomstenbelasting voor de jaren voorafgaand aan 1994. Deze boeten dienen dus te vervallen. Voor het jaar 1994 heeft de inspecteur gewezen op de uit het microfiche blijkende saldi waaruit volgt dat in dat jaar in elk geval rente-inkomsten zijn genoten van ƒ 1.700 tot ƒ 2.200. Voor de jaren volgend op 1994 heeft de inspecteur gewezen op het percentage meewerkers dat in de jaren volgend op 1994 nog over een KB-Luxrekening beschikte. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 25 november 2011, LJN BU5687 hierover als volgt geoordeeld:
"3.3. (…) In de arresten van de Hoge Raad van 15 april 2011, nrs. 09/03075, LJN BN6324, BNB 2011/206, en 09/05192, LJN BN6350, BNB 2011/207, wordt in onderdeel 4.8.4 respectievelijk 4.11.4, telkens onder ii, melding gemaakt van aanvullend bewijs, zoals ervaringsregels, op grond waarvan het vermoeden is gerechtvaardigd dat de belanghebbende ook in andere jaren een banktegoed heeft aangehouden. Anders dan het verweerschrift in cassatie suggereert, kan dit aanvullend bewijs niet worden geleverd met alleen gegevens over de gang van zaken bij een (aanzienlijke) meerderheid van de vergelijkingsgroep van de meewerkers. Dit volgt reeds uit datgene wat over die laatste gegevens wordt overwogen in de eerderbedoelde arrestonderdelen onder i, te weten dat de gegevens van meewerkers geen voldoende sterke aanwijzingen geven met betrekking tot de vraag of de belanghebbende persoonlijk in de desbetreffende jaren een rekening aanhield. (Algemene) ervaringsregels daarentegen - evenals feiten van algemene bekendheid - kunnen wél in dit verband dienst doen als een aanvullend bewijsmiddel, omdat zij algemene gelding hebben en daarom ook kunnen worden betrokken op de desbetreffende belanghebbende persoonlijk."
5.4.1.5. Gelet op dit oordeel van de Hoge Raad kan hetgeen de inspecteur heeft aangevoerd omtrent het percentage meewerkers in de jaren volgend op 1994 niet worden aanvaard als toereikend bewijs dat over het door belanghebbende genoten inkomen aanvankelijk te weinig belasting is geheven. De boeten opgelegd ter zake van de IB/PV voor de jaren 1995 en later dienen dus eveneens te vervallen.
5.4.1.6. Voor het jaar 1994 acht het Hof aannemelijk dat belanghebbende niet aangegeven rente-inkomsten heeft genoten. Voor de vraag of deze inkomsten van zodanige omvang waren dat als gevolg daarvan te weinig belasting is geheven, dient te worden beoordeeld of deze rente-inkomsten geheel zouden zijn vrijgesteld in het kader van de voor belanghebbende geldende rentevrijstelling.
5.4.1.7. Uit het bij het verweerschrift gevoegde “Overzicht biljetten van een proces’ over het jaar 1994 blijkt dat belanghebbende rente-inkomsten heeft aangegeven tot een bedrag van ƒ 449,44, zodat de voor hem geldende rentevrijstelling is benut voor dat bedrag. De door de inspecteur geschatte en door het Hof aannemelijk geachte rente-inkomsten over de saldi van de KB-Luxrekeningen overtreffen deze vrijstelling in elk geval voor een deel. Over dat deel was inkomstenbelasting verschuldigd. Het niet aangeven van deze inkomsten brengt in dat geval mee dat over het niet in de rentevrijstelling vallende deel aanvankelijk te weinig belasting is geheven. Nu het gaat om niet aangegeven inkomsten uit vermogen op een rekening in een land met een bankgeheim is tevens aannemelijk dat belanghebbende die rekening heeft geopend teneinde de inkomsten buiten het zicht van de fiscus te houden. In dat geval is het aan zijn opzet te wijten dat aanvankelijk te weinig belasting is geheven.
5.4.2. De hoogte van de boeten
5.4.2.1. Het geleverd zijn van het hiervoor bedoelde bewijs laat onverlet dat beoordeeld moet worden of de verhoging zoals die uiteindelijk is opgelegd een passende en geboden sanctie is voor het begane vergrijp.
5.4.2.2. De Hoge Raad heeft in zijn meergenoemde arrest van 15 april 2011, LJN BN6324, in dit verband het volgende overwogen:
"4.6.2. (…), dient (…) de omvang van de verzwegen belasting te worden bepaald aan de hand van de bedragen die voor de heffing zijn vastgesteld.
4.6.3. Het in 4.6.2 overwogene neemt niet weg dat bij de beoordeling of een boete in de omstandigheden van het geval passend en geboden is, acht dient te worden geslagen op de proportionaliteit van die boete in verband met de ernst van het gepleegde feit. Bij de beoordeling van die ernst dient mede acht te worden geslagen op de wijze waarop de hoogte van de verschuldigde belasting is komen vast te staan, waaronder ook valt de omstandigheid dat hiertoe de zogenoemde omkering van de bewijslast is toegepast (HR 18 januari 2008, nr. 41832, LJN BC1962, BNB 2008/165).
Voor een geval als het onderhavige verdient daarbij opmerking dat de berekening van de verschuldigde belasting is gebaseerd op de hoogste inkomens- en vermogenscorrecties binnen een vergelijkingsgroep. (…)"
5.4.2.3. Ingevolge de voor het jaar 1994 van toepassing zijnde regelingen, waaronder artikel 18 AWR, beloopt de verhoging 100% van de in de navorderingsaanslag begrepen belasting, waarvan ingevolge § 21, lid 3, van het Voorschrift administratieve boeten 1993, geen kwijtschelding wordt verleend indien sprake is van – voor zover thans van belang – ernstige fraude. De term ernstig, zo vermeldt deze bepaling duidt op onder meer de factor listigheid. Van listigheid is naar het oordeel van het Hof sprake indien gelden worden ondergebracht in een land met een bankgeheim teneinde deze buiten het zicht van de fiscus te houden. Dit brengt mee dat de inspecteur in zoverre terecht geen kwijtschelding heeft verleend.
5.4.2.4. Ook de onderhavige navorderingsaanslag is berekend op de wijze als bedoeld in het hiervoor geciteerde onderdeel 4.6.3 van het arrest van de Hoge Raad van 15 april 2011. Uit dir arrest blijkt dat het Hof in zijn aan dat arrest ten grondslag liggende uitspraak van 2 juli 2009 er ten onrechte geen blijk van heeft gegeven dat het bij de beoordeling van de mate van kwijtschelding van de boete in verband met de toepassing van artikel 27e AWR rekening heeft gehouden met de door de Hoge Raad in 4.6.3 genoemde omstandigheid dat de schatting is gebaseerd op de hoogste correcties binnen de vergelijkingsgroep.
5.4.2.5. In zijn uitspraak van 2 juli 2009 heeft het Hof in onderdeel 5.2.6 in verband met de toepassing van artikel 27e AWR een kwijtschelding van 20% gerechtvaardigd geacht. Daarbij heeft het Hof van belang geacht dat de schatting tot stand is gekomen aan de hand van gegevens van derden en dat bij de schatting een grote onzekerheidsmarge in aanmerking is genomen. Het in dit verband gerechtvaardigd geachte kwijtscheldingspercentage van 20 is het resultaat van deze in samenhang en onderling verband te beschouwen omstandigheden. Dit oordeel wordt niet anders indien daarin ook betrokken wordt de omstandigheid dat de schatting is gebaseerd op de hoogste inkomenscorrecties binnen de vergelijkingsgroep. Het Hof acht daarom ook in deze procedure een kwijtschelding met 20% gerechtvaardigd.
5.4.2.6. In hetgeen de gemachtigde heeft aangevoerd in het kader van de verhogingen ziet het Hof geen reden voor een verdergaande kwijtschelding.
5.4.3. Overschrijding redelijke termijn
5.4.3.1. Het bepalen van de gegrondheid van de aan belanghebbende opgelegde boete dient ingevolge artikel 6 van het EVRM te geschieden binnen een redelijke termijn. Het is aan het Hof om te onderzoeken of deze termijn in acht is genomen.
5.4.3.2. Om de aanvangsdatum van de termijn te kunnen bepalen, dient beoordeeld te worden aan welke handeling van de inspecteur belanghebbende in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat aan hem een boete zou worden opgelegd. Bij brief van 9 december 2002 heeft de inspecteur aangekondigd navorderingaanslagen op te leggen voor andere jaren, doch bij die aankondiging overzichten verstrekt waaruit blijkt dat ook voor het jaar 1994 een navorderingsaanslag met verhoging zal worden opgelegd. Nu de inspecteur vóór die datum geen andere handelingen in voormelde zin heeft verricht volgt hieruit dat evenbedoelde termijn op 9 december 2002 een aanvang heeft genomen.
5.4.3.3. Uitgaande van 9 december 2002 als aanvangsdatum van de termijn moet worden vastgesteld dat sinds die datum tot heden ruim 9 jaar zijn verstreken. Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr. 37 984, BNB 2005/337, wordt ervan uitgegaan dat een (of meer) van de hierna onder 5.7.3.4. te onderscheiden perioden niet langer dan 2 jaar mag duren, tenzij bijzondere omstandigheden een langere termijn rechtvaardigen.
De Hoge Raad heeft in onderdeel 4.5 van dit arrest de volgende invulling gegeven aan die omstandigheden:
a. de ingewikkeldheid van de zaak; daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de aard en omvang van de fiscale problematiek, de omvang van het verrichte onderzoek, alsmede verknochtheid van het beboetbare feit met andere belastbare feiten betreffende dezelfde of andere belastingplichtige(n);
b. de invloed van de beboete en/of diens raadsman/gemachtigde op het procesverloop; daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend het doen van verzoeken om verlenging van gestelde termijnen of uitstel voor (het voldoen aan) uitnodigingen of oproepingen.
c. de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan is behandeld; daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de mate van voortvarendheid in het nemen van besluiten nadat de redelijke termijn een aanvang heeft genomen;
d. de wijze waarop de zaak door de rechter is behandeld; daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de mate van voortvarendheid die is betracht bij de controle op de voortgang van het schriftelijk debat tussen partijen, bij de appointering en afhandeling van het onderzoek ter zitting, en in de fase tussen de laatste partijhandeling en de uitspraak.
5.4.3.4. In het onderhavige geval zijn de volgende perioden te onderscheiden:
a. de periode tussen de aanvang van de termijn en de uitspraak op bezwaar;
b. de periode tussen het instellen van beroep en het doen van uitspraak op beroep;
c. de periode tussen het doen van uitspraak op beroep en het doen van uitspraak op het beroep in cassatie;
d. de periode tussen de uitspraak van het beroep in cassatie en het doen van de onderhavige uitspraak.
De onder ‘a’ bedoelde periode heeft geduurd van 9 december 2002 tot 19 juli 2004. dat is minder dan 2 jaar;
De onder ‘b’ bedoelde periode heeft geduurd van 29 juli 2004 tot 25 oktober 2006, dat is 3 maanden langer dan 2 jaar;
De onder ‘c’ bedoelde periode heeft geduurd van 25 oktober 2006 tot 7 december 2007, dat is minder dan 2 jaar;
De onder ‘d’ bedoelde periode heeft geduurd van 7 december 2007 tot heden, dat is meer dan 4 jaar.
Naar het oordeel van het Hof maakt de problematiek van het Rekeningenproject naar aard en omvang (de behandeling van) de zaak ingewikkeld maar kan hiervoor geen rechtvaardiging worden gevonden voor de termijnoverschrijding voor de onder ‘d’ bedoelde periode, te minder nu tussen de door partijen ingezonden reactie op het arrest van de Hoge Raad en de aanvang van de behandeling van de zaak door de geheimhoudingskamer een periode van ruim twee jaar is verlopen waarin de zaak heeft stilgelegen. Op grond van de uitgangspunten als verwoord in de uitspraak van het Hof met kenmerk 04/03329 t/m 04/03349 leidt dit tot een vermindering van de boete met eveneens 20%.
6. Kosten en schadevergoeding
6.1. Kosten
6.1.1. Nu het beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig voor een kostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn opgenomen in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit). Deze kosten dienen in het onderhavige geval te worden berekend op de voet van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit.
6.1.2. Het Gerechtshof te Arnhem heeft in zijn uitspraak van 25 oktober 2006 de tot dan toe in aanmerking te nemen – en thans niet in geschil zijnde - kosten berekend op € 2.737.
6.1.3. De na die tijd in aanmerking te nemen kosten worden als volgt berekend:
- 2 punten voor het indienen van een verweerschrift in cassatie;
- 2 punten voor het indienen van een dupliek in cassatie;
- 0,5 punt voor het geven van schriftelijke inlichtingen d.d. 14 januari 2008;
- 1 punt voor het verschijnen bij het onderzoek ter zitting van de geheimhoudingskamer;
- 1 punt voor het verschijnen bij het onderzoek ter zitting van de Eerste Meervoudige Belastingkamer, dat is in totaal 6,5 punten x € 322 x 2 (wegingsfactor) = € 4.186.
6.1.4. Het totaal van de door de inspecteur te vergoeden kosten komt uit op (€ 2.737+ € 4.186=) € 6.923.
6.2. Schadevergoeding
6.2.1. Onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 10 juni 2011, LJN BO5046, heeft de gemachtigde ter zitting van 16 september 2011 verzocht belanghebbende een schadevergoeding toe te kennen. De inspecteur heeft daarop verklaard dat voor zover sprake is van enige overschrijding deze niet is te wijten aan de bestuurlijke fase.
6.2.2. Nu uit het onder 5.4.3 overwogene voortvloeit dat voor zover sprake is van een langere termijn dan die welke de Hoge Raad in dit arrest aanvaardbaar heeft geacht, deze overschrijdingen zien op de fase bij het gerechtshof te Arnhem en bij het gerechtshof te Amsterdam. Dit brengt mee dat met toepassing van artikel 8:26 Awb de Minister van Veiligheid en Justitie in de gelegenheid dient te worden gesteld als partij aan het geding deel te nemen.
6.2.3. Het Hof heropent om die reden het onderzoek met overeenkomstige toepassing van artikel 8:73, tweede lid, Awb.
7. Beslissing
7.1. Het Hof
- verklaart het beroep gegrond voor zover het betreft de navorderingsaanslagen IB/PV en de daarop betrekking hebbende boetebeschikkingen en beschikkingen heffingsrente;
- vernietigt de bestreden uitspraken die betrekking hebben op deze aanslagen en beschikkingen;
- vermindert de navorderingsaanslagen IB/PV tot aanslagen berekend naar de volgende belastbare inkomens (in guldens):
jaar
1990 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000
belastbare inkomens 72.312 71.322 73.182 67.708 66.576 65.462 70.716 117.676 79.880 79.029 103.198
- vermindert de navorderingsaanslagen IB/PV voor de jaren 1990 tot en met 1993 en 1995 tot en met 1997 tot navorderingsaanslagen zonder verhoging en vernietigt de boetebeschikkingen ter zake van de navorderingsaanslagen IB/PV voor de jaren 1998 tot en met 2000;
- scheldt de in de navorderingsaanslag IB/PV voor het jaar 1994 begrepen verhoging kwijt tot 64% van de belasting- en premiebedragen zoals die overeenkomstig de bovenstaande verminderingen komen te luiden;
- vermindert de op de navorderingsaanslagen IB/PV betrekking hebbende beschikkingen heffingsrente overeenkomstig de bovenstaande verminderingen van die aanslagen en
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 6.923.
7.2. Het Hof draagt in de vorm van een tussenuitspraak voorts de inspecteur op de vermogens voor de vermogensbelasting te berekenen met inachtneming van rechtsoverweging 5.6.3 en het Hof die berekening binnen 8 weken na deze uitspraak te doen toekomen. Het Hof houdt iedere verdere beslissing inzake het beroep betreffende de navorderingsaanslagen VB en de daarop betrekking hebbende boetebeschikkingen aan.
7.3. Het Hof heropent het vooronderzoek over de omvang van de aan belanghebbende te vergoeden schade.
De uitspraak is gedaan op 19 januari 2012 door mrs. O.B. Onnes, voorzitter van de belastingkamer, J.P.A. Boersma en P.F. Goes, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. E.G. van der Laan als griffier. De beslissing is op die datum in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak, voor zover deze niet het karakter heeft van een tussenuitspraak, kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.