Gerechtshof Amsterdam, 01-03-2012, BW1496, 11/00118
Gerechtshof Amsterdam, 01-03-2012, BW1496, 11/00118
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 1 maart 2012
- Datum publicatie
- 11 april 2012
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2012:BW1496
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2013:BX9148, Bekrachtiging/bevestiging
- Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2013:BX9148
- Zaaknummer
- 11/00118
Inhoudsindicatie
Een vermogensvermeerdering die het gevolg is van het vrijvallen van een dividendschuld wordt in beginsel tot de belastbare winst gerekend. Art. 10, lid 1, onderdeel a Wet Vpb leidt niet tot een afwijking van dit beginsel. Dat ingehouden dividendbelasting als een niet-aftrekbare onttrekking aan het vermogen van belanghebbende dient te worden aangemerkt, impliceert niet dat het vrijvallen van de dividendbelastingschuld een negatieve (niet belaste) onttrekking vormt.
Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Kenmerk 11/00118
1 maart 2012
uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst/Utrecht-Gooi/kantoor Amersfoort,
de inspecteur,
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 10/5289 van de rechtbank Haarlem van 10 februari 2011 in het geding tussen
[X BV], gevestigd te [Z], belanghebbende,
gemachtigde G.A. van Ewijk
en de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
De inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 10 april 2010 voor het jaar 2006 een aanslag vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbaar bedrag van € 81.466 en tegelijkertijd bij beschikking een bedrag van € 3.806 aan heffingsrente in rekening gebracht.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak op bezwaar van 26 augustus 2010 de aanslag (en daarmee tevens de beschikking heffingsrente) gehandhaafd.
Bij uitspraak van 10 februari 2011 heeft de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) het door belanghebbende hiertegen ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de aanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar bedrag van € 36.088 en daarmee tevens – zo volgt uit hetgeen de rechtbank in onderdeel 3.3 van haar uitspraak heeft overwogen – verstaan dat de in rekening gebrachte heffingsrente dienovereenkomstig wordt verlaagd. Voorts heeft de rechtbank de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 874 en gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 298 aan deze vergoedt.
Het door de inspecteur tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 21 februari 2011. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
Op 11 april 2011 en op 15 december 2011 zijn van de inspecteur nadere stukken ingekomen. Van belanghebbende is op 18 januari 2012 een nader stuk ingekomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 februari 2012. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. Feiten
2.1. De rechtbank heeft in haar uitspraak de navolgende feiten vastgesteld, waarbij belanghebbende (evenals in de hierna opgenomen citaten) is aangeduid als ‘eiseres’ en de inspecteur als ‘verweerder’:
“1.1. Op de balans van eiseres staat per 31 december 2010 een dividendbelastingschuld ten bedrage van € 45.378. Deze dividendbelasting is nimmer afgedragen. De termijn waarbinnen de belastingdienst deze niet afgedragen dividendbelasting kan naheffen, is verlopen.
1.2. Eiseres heeft aangifte vennootschapsbelasting over het jaar 2006 gedaan naar een belastbaar bedrag van € 14.252. Bij het opleggen van de aanslag heeft verweerder het belastbaar bedrag verhoogd, onder meer met het bedrag van de vrijgevallen dividendbelastingschuld ad € 45.378”.
Nu tegen de feitenvaststelling door de rechtbank, als hiervoor vermeld, door partijen geen bezwaren zijn ingebracht, gaat ook het Hof van die feiten uit.
3. Geschil in hoger beroep
3.1. In hoger beroep is evenals in eerste aanleg in geschil of het vrijvallen van de dividendbelastingschuld tot een belaste dan wel een onbelaste vermogensvermeerdering leidt.
3.2. Belanghebbende voert aan, kort gezegd, dat uitdelingen van winst ingevolge artikel 10, eerste lid, onderdeel a, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: de Wet) niet-aftrekbaar zijn, dat uitsluitend op niet-aftrekbare winstuitdelingen dividendbelasting kan worden ingehouden, dat dividend en dividendbelasting dus onlosmakelijk met elkaar zijn verbonden, dat passivering en/of betaling van dividendbelasting nimmer tot een fiscale aftrekpost kan leiden en dat terugboeking daarvan dus nooit tot een belaste bijtelling kan leiden.
3.3. De inspecteur stelt, kort gezegd, dat de vrijval van de dividendbelastingschuld leidt tot een vermogenstoename die ingevolge artikel 2, vijfde lid, van de Wet tot de winst uit onderneming wordt gerekend. Van een negatieve winstuitdeling is geen sprake omdat de oorzaak van de vrijval niet is gelegen in een handelen of nalaten van aandeelhouders, maar in het niet afdragen dan wel onterecht niet opleggen en niet meer kunnen opleggen van een naheffingsaanslag dividendbelasting.
3.4. Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof verder naar de stukken van het geding en de processen-verbaal van de zittingen in eerste aanleg en hoger beroep.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. De rechtbank heeft blijkens onderdeel 3.1 van haar uitspraak het volgende tot uitgangspunt voor haar beoordeling genomen:
“3.1 Zo de rechtbank begrijpt is tussen partijen niet in geschil dat de litigieuze schuld een dividendbelastingschuld betreft. Deze op het dividend ingehouden belasting is door eiseres niet afgedragen en kan evenmin door verweerder worden nageheven. Evenmin is in geschil dat deze schuld dient vrij te vallen.”
Nu partijen in hoger beroep geen (concrete) feiten en omstandigheden hebben aangevoerd die in andere richting wijzen (integendeel, belanghebbende heeft in haar nader stuk ingekomen januari 2012, gesteld dat “ongetwijfeld (…) in enig jaar ergens eind negentiger jaren, een dividend is toegekend en wel ter verrekening van de rekening-courantschuld van aandeelhouder(s)”), zal ook het Hof bij zijn verdere beoordeling ervan uitgaan dat daadwerkelijk sprake is geweest van uitkering van een (netto-)dividend doch dat de daarop ingehouden dividendbelasting nimmer door belanghebbende is afgedragen en ook niet meer van haar kan worden nageheven.
4.2. Vervolgens heeft de rechtbank in onderdeel 3.2.1 tot en met 3.3 omtrent het geschil overwogen:
“3.2.1. Op grond van het bepaalde in artikel 10, eerste lid, aanhef en onderdeel a van [de] Wet op de vennootschapsbelasting 1969 is betaalbaar gesteld dividend, inclusief de in te houden en af te dragen dividendbelasting, een uitdeling welke bij het bepalen van de winst niet in aftrek kan worden gebracht.
3.2.2. In zijn arrest van 14 maart 1951 (B.8965) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat bij de bepaling van de winst over een jaar, waarin een schuld, ontstaan als gevolg van de betaalbaarstelling van dividend, vervalt, met de daaruit voortvloeiende vermogensvermeerdering geen rekening mag worden gehouden. De rechtbank vermag niet in te zien dat, gelet op voornoemde jurisprudentie, in samenhang met de onder 3.2.1 genoemde wettelijke bepaling, het vervallen van een dividendbelastingschuld (fiscaalrechtelijk) anders behandeld dient te worden dan het vervallen van een dividendschuld.
3.3. Gelet op het vorenoverwogene is het beroep gegrond. (…)”.
4.3. Het Hof komt tot een ander oordeel dan de rechtbank, en overweegt hiertoe als volgt.
4.4. Ingevolge artikel 2, vijfde lid, van de Wet wordt een besloten vennootschap – en dus ook belanghebbende – geacht haar onderneming te drijven met behulp van haar gehele vermogen. Hieruit volgt dat de vermogensvermeerdering die het gevolg is van het vrijvallen van de dividendbelastingschuld in beginsel tot haar winst wordt gerekend.
4.5. Het Hof is van oordeel dat artikel 10, eerste lid, onderdeel a, van de Wet niet tot een afwijking van dat beginsel leidt. Dat, ingevolge die bepaling, de ingehouden dividendbelasting (als onderdeel van het bruto-dividend) als een niet-aftrekbare onttrekking aan het vermogen van belanghebbende dient te worden aangemerkt, impliceert naar ’s Hofs oordeel niet dat het vrijvallen van de dividendbelastingschuld een negatieve (niet-belaste) onttrekking vormt. De inhouding van de dividendbelasting (en daarmee het ontstaan van de dividendbelastingschuld) vloeit immers rechtstreeks voort uit de materiële heffingsbepalingen, terwijl het vrijvallen van de dividendbelastingschuld juist het gevolg is van het niet tot gelding brengen van de materiële heffingsbepalingen en veeleer is aan te merken als een ‘windfall’, waarvan niet valt in te zien dat deze fiscaal anders dient te worden behandeld dan de vrijval van welke andere schuld dan ook.
4.6. Het arrest B.8965 is naar ’s Hofs oordeel niet van toepassing, omdat het (de vrijval van) een dividendschuld betrof en niet (de vrijval van) een dividendbelastingschuld. Bovendien was volgens de bewoordingen van dat arrest sprake van een redelijkheidsbeslissing. Naar ’s Hofs oordeel eist in het onderhavige geval de redelijkheid niet dat de vrijval van de dividendbelastingschuld onbelast blijft. Het ingehouden (maar niet afgedragen, en ook niet meer na te heffen) bedrag aan dividendbelasting is immers in beginsel als ‘geheven dividendbelasting’ volledig verrekenbaar met de van de dividendgenieter(s) geheven inkomstenbelasting. Belanghebbende heeft geen feiten en omstandigheden gesteld waaruit volgt dat sprake is van een uitzonderingsgeval waarin ingehouden dividendbelasting niet verrekend mag worden met inkomstenbelasting.
4.7. Indien en voor zover belanghebbende nog heeft willen wijzen op de analogie met een vrijgevallen vennootschapsbelastingschuld, deelt het Hof niet de premisse dat daarbij per definitie sprake zou zijn van een niet-belaste negatieve onttrekking. Van een door de inspecteur toegekende vermindering of teruggaaf van vennootschapsbelasting moet worden aangenomen dat het een op de realisatie van de materiële belastingschuld gerichte negatieve onttrekking betreft, maar de vrijval van een abusievelijk niet-geheven bedrag aan (materieel verschuldigde) vennootschapsbelasting is naar ’s Hofs oordeel evenals de onderhavige vrijval van een dividendbelastingschuld aan te merken als een uit hoofde van artikel 2, vijfde lid, van de Wet belaste vermogensvermeerdering.
Slotsom
4.8. Op grond van het hiervoor overwogene is het hoger beroep van de inspecteur gegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd en het bij de rechtbank ingestelde beroep dient ongegrond te worden verklaard.
5. Kosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. Beslissing
Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
- verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mrs. A.M.J.G. van Amsterdam, voorzitter, J. den Boer en E.F. Faase, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. A.G. Detweiler-Cox als griffier.
De beslissing is op donderdag 1 maart 2012 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1.. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.