Home

Hoge Raad, 08-03-2013, BX9148, 12/01957

Hoge Raad, 08-03-2013, BX9148, 12/01957

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
8 maart 2013
Datum publicatie
8 maart 2013
ECLI
ECLI:NL:HR:2013:BX9148
Formele relaties
Zaaknummer
12/01957

Inhoudsindicatie

Vennootschapsbelasting. Artikel 8 Wet Vpb. 1969. Art. 3.8 Wet IB 2001. De vrijval van een schuld ter zake van ingehouden dividendbelasting die niet meer zal worden betaald behoort tot de belastbare winst.

Uitspraak

8 maart 2013

Nr. 12/01957

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van X Beheer B.V. te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 1 maart 2012, nr. 11/00118, betreffende een aanslag in de vennootschapsbelasting.

1. Het geding in feitelijke instanties

Aan belanghebbende is voor het jaar 2006 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

De Rechtbank te Haarlem (nr. AWB 10/5289) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de aanslag verminderd.

De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.

Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd en het bij de Rechtbank ingestelde beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 12 september 2012 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het cassatieberoep.

Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

3. Beoordeling van de middelen

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. Op de balans van belanghebbende per - naar de Hoge Raad verstaat - 31 december 2006 was opgenomen een dividendbelastingschuld ten bedrage van € 45.378. Deze dividendbelasting is nimmer afgedragen. De termijn waarbinnen de Inspecteur de niet afgedragen dividendbelasting kon naheffen, was op 31 december 2006 verstreken.

3.1.2. Belanghebbende heeft voor het jaar 2006 aangifte voor de vennootschapsbelasting gedaan van een belastbaar bedrag van € 14.252. Bij het opleggen van de aanslag heeft de Inspecteur het belastbare bedrag verhoogd, onder meer met het bedrag van de hiervoor in 3.1.1 bedoelde dividendbelastingschuld.

3.2.1. Voor het Hof was in geschil of het vrijvallen van de dividendbelastingschuld tot een belaste vermogensvermeerdering leidt.

3.2.2. Het Hof heeft overwogen dat uit artikel 2, lid 5, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: de Wet) volgt

dat de vermogensvermeerdering die het gevolg is van het vrijvallen van de dividendbelastingschuld in beginsel tot belanghebbendes winst wordt gerekend. Het bepaalde in artikel 10, lid 1, letter a, van de Wet leidt naar het oordeel van het Hof niet tot een afwijking van dat beginsel. Dat de ingehouden dividendbelasting als een niet-aftrekbare onttrekking aan het vermogen van belanghebbende dient te worden aangemerkt, impliceert volgens het Hof niet dat het vrijvallen van de dividendbelastingschuld een negatieve (niet-belaste) onttrekking vormt, aangezien de inhouding van dividendbelasting rechtstreeks voortvloeit uit de materiële heffingsbepalingen, terwijl het vrijvallen van de dividendbelastingschuld het gevolg is van het niet tot gelding brengen van materiële heffingsbepalingen en veeleer is aan te merken als een 'windfall' waarvan niet valt in te zien dat deze fiscaal anders dient te worden behandeld dan de vrijval van welke andere schuld dan ook. Naar het oordeel van het Hof is het arrest van de Hoge Raad van 14 maart 1951, nr. 10592, B.8965, niet van toepassing, omdat het (de vrijval van) een dividendschuld betrof en niet (de vrijval van) een dividendbelastingschuld en het Hof voorts uit de bewoordingen van dat arrest afleidt dat sprake was van een redelijkheidsbeslissing terwijl in het onderhavige geval de redelijkheid niet eist dat de vrijval van de dividendbelastingschuld onbelast blijft. Het ingehouden bedrag aan dividendbelasting is in beginsel als 'geheven dividendbelasting' volledig verrekenbaar met de van de dividendgenieter(s) geheven inkomstenbelasting en belanghebbende heeft geen feiten en omstandigheden gesteld waaruit volgt dat sprake is van een uitzonderingsgeval waarin ingehouden dividendbelasting niet verrekend mag worden met inkomstenbelasting. De middelen 3 tot en met 7 richten zich tegen deze oordelen.

3.3. Deze middelen falen. Artikel 10, lid 1, aanhef en letter a, van de Wet bepaalt dat bij het bepalen van de winst uitdelingen van de winst niet in aftrek komen. Aan deze bepaling ligt ten grondslag dat de terbeschikkingstelling door een vennootschap aan haar aandeelhouder van een dividend een aangelegenheid is die zich voltrekt in de tussen die vennootschap en haar aandeelhouder bestaande vennootschappelijke betrekkingen. Hetzelfde geldt voor het door een aandeelhouder niet opvragen van het ter beschikking gestelde dividend. Daarom is artikel 10, lid 1, aanhef en letter a, van de Wet ook van toepassing op de vermogensvermeerdering die een gevolg is van het niet opvragen van dividend.

Voor zover evenwel de vennootschap op grond van de haar in het derde lid van artikel 7 van de Wet op de dividendbelasting 1965 opgelegde verplichting als inhoudingsplichtige van het ter beschikking gestelde dividend een gedeelte inhoudt en dit gedeelte op grond van het vierde lid van voormeld artikel 7 als belasting dient af te dragen aan de ontvanger, is in zoverre

niet meer sprake van een aangelegenheid die zich voltrekt in de tussen de vennootschap en haar aandeelhouder bestaande vennootschappelijke betrekkingen. Deze dividendbelastingschuld is een zelfstandige uit de wet voortvloeiende schuld van de vennootschap, in haar hoedanigheid van inhoudingsplichtige ter zake van de belasting die wordt geheven van de tot het dividend gerechtigde, aan de ontvanger, en het daarmee gemoeide bedrag maakt ten gevolge daarvan niet langer deel uit van het vennootschappelijke verkeer tussen de vennootschap en haar aandeelhouder.

`s Hofs oordeel dat uit artikel 2, lid 5, van de Wet volgt dat de vermogensvermeerdering die het gevolg is van het vrijvallen van de dividendbelastingschuld in beginsel tot belanghebbendes winst wordt gerekend, is derhalve juist. In het onderhavige geval staat immers in cassatie onbestreden vast dat daadwerkelijk sprake is geweest van uitkering van een (netto-)dividend en dat de daarop betrekking hebbende dividendbelasting nimmer door belanghebbende is afgedragen en ook niet meer van haar kan worden nageheven. In een dergelijk geval gebiedt noch het bepaalde in artikel 10, lid 1, letter a, van de Wet noch de redelijkheid dat vrijval van de dividendbelastingschuld fiscaal anders wordt behandeld dan de vrijval van enige andere schuld.

3.4. Ook de overige middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5. Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.

Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren C.B. Bavinck, C.H.W.M. Sterk, P.M.F. van Loon en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 8 maart 2013.