Gerechtshof Amsterdam, 07-11-2013, ECLI:NL:GHAMS:2013:4112, 12/00304
Gerechtshof Amsterdam, 07-11-2013, ECLI:NL:GHAMS:2013:4112, 12/00304
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 7 november 2013
- Datum publicatie
- 27 november 2013
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2013:4112
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBHAA:2012:BV9441, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 12/00304
Inhoudsindicatie
UTB. Toepassing Euro-Mediterrane Overeenkomst. Tariefpreferentie niet van toepassing omdat trucks die vanuit Israel worden ingevoerd de oorsprong Nederland hebben.
Voorwaarden voor het afzien van navordering (art. 220, lid 2, sub b CDW) niet vervuld. De stelling van belanghebbende dat de UTB moet worden vernietigd omdat de trucks na invoer zijn uitgevoerd naar landen buiten de Europese Unie vindt geen steun in het recht.
Beroep ongegrond.
Uitspraak
kenmerk 12/00304
7 november 2013
uitspraak van de meervoudige douanekamer
op het hoger beroep van
[X] te [Z], belanghebbende,
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 11/3361 van de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Douane Nijmegen,
de inspecteur.
1 Ontstaan en loop van het geding
De inspecteur heeft met dagtekening 17 januari 2011 aan belanghebbende een
uitnodiging tot betaling (hierna: UTB) voor douanerechten opgelegd ten bedrage van € 17.990.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 16 mei
2011, de UTB gehandhaafd.
Bij uitspraak van 2 maart 2012 heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde
beroep ongegrond verklaard.
Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 11 april
2012. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 oktober 2013. Van het verhandelde
ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2 Feiten
De rechtbank heeft de navolgende feiten vastgesteld. Belanghebbende wordt daarin aangeduid als ‘eiseres’, de inspecteur als ‘verweerder’.
“Eiseres heeft op 8 en 31 mei 2007 telkens twee aangiften gedaan voor het brengen in het vrije verkeer van vrachtauto’s van het merk Man uit Israël. Bij de aangiften werden telkens certificaten inzake goederenverkeer EUR 1 (hierna: EUR 1’s) overgelegd, waarop telkens als land van oorsprong Nederland stond vermeld. Eiseres heeft de aangiften ingediend met behulp van het geautomatiseerde systeem “Sagitta” en daarbij onder andere de codes 300 en 040 waarmee tariefpreferentie wordt aangevraagd ingevuld. Deze tariefpreferentie is aan eiseres verleend. Verweerder heeft bij eiseres een controle na de invoer ingesteld en onder andere de bovengenoemde aangiften gecontroleerd. Van deze controle is een controlerapport met datum 21 mei 2008 opgesteld waarin de volgende passage is opgenomen:
“2.1 Land van oorsprong
Ik heb vastgesteld dat met name bij de invoer van gebruikte vervoermiddelen een onjuist land van oorsprong (NL) vermeld wordt in de aangifte ten invoer. Blijkens de Eur-certificaten dient het land van oorsprong een andere lidstaat te zijn (DE of SE). Dit heeft geen verdere fiscale of niet-fiscale gevolgen.”
Eiseres heeft in de periode van 18 januari 2008 tot en met 4 juni 2008 vijf aangiften gedaan voor het brengen in het vrije verkeer van vrachtauto’s van het merk Daf uit Israël. Daarbij werden EUR 1’s met de nummers A 565303, A 565330, A 565283, A 565292 en IL/C 633451 overgelegd, waarop telkens als land van oorsprong Nederland stond vermeld. Eiseres heeft de aangiften ingediend met behulp van het geautomatiseerde systeem “Sagitta” en daarbij onder andere de codes 300 en 040 waarmee tariefpreferentie wordt aangevraagd ingevuld. Deze tariefpreferentie is aan eiseres verleend. Verweerder heeft bij eiseres een controle na de invoer ingesteld en onder andere de bovengenoemde aangiften gecontroleerd. Van deze controle is een controlerapport met datum 4 juni 2009 opgesteld. Ook in dit controlerapport is geconstateerd dat de oorsprong van de goederen zoals deze zijn vermeld in de laatstgenoemde invoeraangiften conform is. In het controlerapport is voorts onder punt 4.3 ten aanzien van de aangiften een voorbehoud gemaakt. De opheffing van het voorbehoud is afhankelijk van het nader onderzoek door de afdeling oorsprongszaken van de Belastingdienst/Douane Noord/Kantoor Nijmegen.
Verweerder heeft naar aanleiding van laatstgenoemde controle na tussenkomst van het Landelijk Team Oorsprongszaken van de douane Nijmegen geconstateerd dat voor de onderhavige aangiften de preferentie ten onrechte was verleend en het wettelijk verschuldigde bedrag achteraf geboekt. In de utb is de volgende passage opgenomen:
“Op grond van artikel 16, lid 1, van het protocol nr. 4 bij de Euro-mediterrane overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en Israël betreffende definitie van het begrip “producten van oorsprong” en de methoden van adminstratieve samenwerking, laatstelijk gewijzigd bij het Besluit van de associatieraad EU-Israël van 22 december 2005, nr. 2/2005 (Pb. EG 2006, L20), komen goederen van oorsprong Nederland niet in aanmerking voor het verlenen van preferentie bij wederinvoer in de EU zoals op de afgegeven certificaten inzake goederenverkeer EUR. 1 werd vermeld.
Deze vaststelling leidt er toe dat de bij de aangiften ten invoer overgelegde certificaten inzake goederenverkeer EUR. 1 met de nummers zoals vermeld in bijlage 1 niet kunnen worden aanvaard en de destijds verleende tariefpreferentie op basis van deze certificaten niet in stand kan blijven.”
3 Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, waarbij zij heeft overwogen:
“Boeking achteraf
Op grond van artikel 220, tweede lid, sub b, van het CDW kan niet achteraf worden geboekt indien het wettelijk verschuldigde bedrag niet is geboekt ten gevolge van een vergissing van de douaneautoriteiten zelf, die de te goeder trouw zijnde douaneschuldenaar redelijkerwijs niet kon ontdekken en deze heeft voldaan aan alle voorschriften inzake de douaneaangifte.
Niet in geschil is dat ten onrechte bij de aangifte de tariefpreferentie is aangevraagd en dat het wettelijk verschuldigde bedrag niet is geboekt ten gevolge van een vergissing van de douaneautoriteiten.
Het beroep van eiseres op het feit dat zij de vergissing van de douaneautoriteiten redelijkerwijs niet heeft kunnen ontdekken omdat zij heeft vertrouwd op de EUR 1’s en op de tariefinformatie in het douaneaangiftesysteem “Sagitta”, waardoor zij is misleid omdat dit systeem geen foutmelding gaf, kan niet slagen. De rechtbank motiveert dit als volgt.
Volgens vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna HvJ EU) dienen alle omstandigheden van het geval concreet te worden beoordeeld, om te beslissen of een vergissing door de betrokken ondernemer al dan niet kon worden ontdekt. Daarbij moet onder meer rekening worden gehouden met de precieze aard van de vergissing, de beroepservaring van de ondernemer en de mate van de door hem betrachte zorgvuldigheid. Ter beoordeling van de aard van de vergissing moet telkens worden nagegaan of de betrokken regeling ingewikkeld is of integendeel zo eenvoudig dat bij onderzoek van de feiten een vergissing gemakkelijk kon worden ontdekt. Met betrekking tot de beroepservaring van de ondernemer moet worden nagegaan of hij beroepsmatig voornamelijk op het gebied van de in- en uitvoer werkzaam is en of hij al een zekere ervaring heeft met de handel in de betrokken goederen, in het bijzonder of hij in het verleden al dergelijke transacties heeft verricht, waarbij de douanerechten wèl correct waren berekend (HvJ EU, arrest van 26 juni 1990, Deutsche Fernsprecher, C-64/89, Jurispr. I-2535). Wat betreft de zorgvuldigheid van de belastingschuldige – het derde element dat van belang is bij de beoordeling van het redelijkerwijs niet kunnen ontdekken van de vergissing – stelt het HvJ EU met name als het gaat om professionele marktdeelnemers, dat deze zich door lezing van het Publicatieblad op de hoogte stellen van de geldende bepalingen (HvJ EU, arrest van 26 november 1998, Covita, C-370/96, Jurispr. I-7711, punt 27).
Het niet kunnen ontdekken van de vergissing van de Nederlandse douaneautoriteiten
Eiseres is een ervaren douaneagent die al 40 jaar in het vak zit. Eiseres heeft met het doen van de aangiften en met het daarbij zelf in het systeem invoeren van de gegevens, de aansprakelijkheid aanvaard voor de juistheid van die gegevens (zie artikel 199, eerste lid, van de Toepassingverordening Communautair douanewetboek). Eiseres dient er zelf van overtuigd te zijn dat, indien zij een beroep doet op een tariefpreferentie, zij daarop ook recht heeft. Indien zij de daarvoor geldende wetgeving, gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Unie, had geraadpleegd, had zij moeten constateren dat zij in het onderhavige geval geen recht had op tariefpreferentie. Gelet op bovenvermelde jurisprudentie van het HvJ EU mag van een ervaren marktdeelnemer zoals eiseres worden verwacht dat zij afgaat op de bronnen van het recht, zoals in dit geval het Publicatieblad van de EU. Zij kan geen gerechtvaardigd vertrouwen ontlenen aan afgeleide bronnen, zoals in dit geval de tariefinformatie in “Sagitta”. Gelet op vorenstaande heeft eiseres onvoldoende zorgvuldigheid betracht bij de onderhavige aangiften en kan daarom niet worden gezegd dat zij de vergissing van de Nederlandse douaneautoriteiten redelijkerwijs niet heeft kunnen ontdekken.
Het niet kunnen ontdekken van de vergissing van de douaneautoriteiten van Israël
Uit de uitspraak van de Hoge Raad van 8 augustus 2008, nummer 41311, LJN BA3303, volgt dat de eventuele ingewikkeldheid van de in de Associatieovereenkomst of in het protocol voorziene preferentiële regeling geen rol speelt in een situatie als de onderhavige waarin de autoriteiten van Israël certificaten EUR 1 afgeven waarop een ander land is vermeld dan het eigen land waarvoor het preferentiële tarief van toepassing is. De Hoge Raad constateert dat in zo’n geval de vergissing van de autoriteiten van Israël zonder meer kenbaar en redelijkerwijs te ontdekken was. Aangezien de onderwerpelijke situatie op dit punt niet verschilt van die van de uitspraak van Hoge Raad moet in de onderhavige zaak ook worden geconstateerd dat de vergissing van de autoriteiten van Israël voor eiseres zonder meer kenbaar en redelijkerwijs te ontdekken was.”