Gerechtshof Amsterdam, 01-05-2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:1629, 13/00414
Gerechtshof Amsterdam, 01-05-2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:1629, 13/00414
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 1 mei 2014
- Datum publicatie
- 15 mei 2014
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2014:1629
- Formele relaties
- Na verwijzing door: ECLI:NL:HR:2013:27
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBSGR:2011:BR1308, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- 13/00414
Inhoudsindicatie
In geschil is of terecht en naar het juiste bedrag heffingsrente in rekening is gebracht. Niet kan worden gezegd dat de inspecteur onzorgvuldig heeft gehandeld doordat hij (ruim) tien maanden na ontvangst van het verzoek tot navordering een navorderingsaanslag heeft opgelegd en overeenkomstig de wettelijke bepalingen heffingsrente in rekening heeft gebracht. Daar komt bij dat in de tussenliggende periode verschillende keren is gecorrespondeerd tussen de inspecteur en de toenmalig gemachtigde. Geen bijzondere omstandigheden vergoeding griffierecht. Geen termen voor veroordeling in de proceskosten.
Uitspraak
Kenmerk 13/00414
1 mei 2014
uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep – na verwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden – van
[X] B.V. te [Z], belanghebbende,
gemachtigde: mr. D.T. van Suijlekom (BDO Accountants en Belastingadviseurs B.V. te Breda)
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 10/6364 VPB van de rechtbank
’s-Gravenhage in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Rijnmond/kantoor Rotterdam, de inspecteur.
1 Ontstaan en loop van het geding
De inspecteur heeft met dagtekening 23 januari 2010 aan belanghebbende voor het jaar 2006 een navorderingsaanslag vennootschapsbelasting (hierna ook: Vpb) opgelegd, berekend naar een belastbaar bedrag van € 1.084.332. Voorts is bij beschikking met dezelfde dagtekening een bedrag van € 12.463 aan heffingsrente in rekening gebracht.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar, gedagtekend 30 juli 2010, de navorderingsaanslag en de beschikking heffingsrente gehandhaafd.
Bij uitspraak van 20 april 2011 heeft de rechtbank ‘s-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het hiertegen gerichte beroep gegrond verklaard en de uitspraken op bezwaar, de navorderingsaanslag en de beschikking heffingsrente vernietigd. Voorts heeft de rechtbank de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 874 en gelast dat aan belanghebbende het griffierecht van € 298 wordt vergoed.
De inspecteur heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof
’s-Gravenhage. Het gerechtshof ’s-Gravenhage heeft bij uitspraak van 17 april 2012 de uitspraak van de rechtbank vernietigd, behoudens de beslissingen omtrent de proceskosten en het griffierecht, en de bestreden uitspraken op bezwaar bevestigd.
1.5. Bij arrest van 12 juli 2013, nr. 12/02618, ECLI:NL:HR:2013:27, BNB 2013/197, heeft de Hoge Raad de daartegen door belanghebbende en de staatssecretaris van Financiën ingestelde beroepen in cassatie beide gegrond verklaard, de uitspraak van het Gerechtshof ‘s-Gravenhage vernietigd en het geding verwezen naar het gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest.
Partijen zijn door de griffier van het Hof bij brief van 22 juli 2013 in de gelegenheid gesteld een schriftelijke reactie op het arrest in te dienen. De inspecteur heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt bij brief van 29 augustus 2013. Een afschrift van deze brief is aan belanghebbende gezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 maart 2014. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
Namens belanghebbende, die bij brief van 27 januari 2014, aangetekend verzonden aan het opgegeven correspondentieadres van de gemachtigde [adres], is uitgenodigd voor de zitting, is niemand ter zitting verschenen. Blijkens de in het dossier gevoegde track & trace-gegevens van PostNL is deze brief op 28 januari 2014 aangeboden.
2 Feiten
De rechtbank heeft in de onderdelen 3.1 tot en met 3.4 van haar uitspraak de volgende feiten vastgesteld. Belanghebbende wordt daarin aangeduid als ‘eiseres’, de inspecteur als ‘verweerder’.
“3.1 Vanwege het uitblijven van de aangifte voor het jaar 2006 is de aanslag vennootschapsbelasting voor dat jaar ambtshalve vastgesteld naar een belastbaar bedrag van € 970.158. De aanslagregelende ambtenaar heeft de elementen van de aanslag (...) op 11 februari 2009 ingevoerd in het computersysteem van verweerder (…). Het aanslagbiljet is gedagtekend 7 maart 2009. Het is op 25 februari 2009 aan eiser toegezonden.
Op 17 februari 2009 heeft verweerder de elektronisch ingeleverde aangifte vennootschapsbelasting voor het jaar 2006 ontvangen waarin een belastbaar bedrag van € 1.237.346 is aangegeven. Deze aangifte was op 18 februari 2009 raadpleegbaar in het systeem.
Op 29 april 2009 heeft verweerder aan eiseres bericht dat hij voornemens is voor het jaar 2006 een navorderingsaanslag naar het door eiseres aangegeven belastbare bedrag op te leggen.
Met dagtekening 23 januari 2010 heeft verweerder de navorderingsaanslag opgelegd naar een belastbaar bedrag van € 1.084.332. Bij afzonderlijke beschikking heeft verweerder € 12.463 aan heffingsrente in rekening gebracht.”
Tegen deze feitenvaststelling zijn in hoger beroep en na verwijzing geen bezwaren ingebracht, zodat ook het Hof daarvan zal uitgaan.
2.2.2. Het Hof voegt hieraan nog de volgende feiten toe.
2.3. Bij brief van 29 april 2009 schrijft de inspecteur – voor zover hier relevant – het volgende aan de toenmalige gemachtigde van belanghebbende:
“Naar aanleiding van de door u ingediende aangifte vennootschapsbelasting 2006 (…) heb ik besloten een navorderingsaanslag vennootschapsbelasting zonder boete op te leggen. (…)
Op 7 maart 2009 is een aanslag opgelegd met een belastbare winst van € 1.500.000. De aanslag is destijds ambtshalve opgelegd, omdat er, ondanks een aanmaning daartoe, geen aangiftebiljet is ingediend.
Uit de winstberekening blijkt dat de vennootschap echter een fiscale winst heeft behaald van € 1.767.188. (…) Het bedrag van de navordering heb ik als volgt berekend: (…).
Als u bezwaar heeft tegen de navorderingsaanslag en/of tegen de wettelijke verschuldigde heffingsrente, kunt u een bezwaarschrift indienen nadat u het aanslagbiljet ontvangen heeft.”
Bij brief aan de inspecteur van 15 mei 2009 heeft deze gemachtigde hierop als volgt gereageerd:
“Namens [belanghebbende] zijn wij het niet eens met uw voornemen tot het opleggen van een navorderingsaanslag (…). Wij hebben de aangifte vennootschapsbelasting 2006 op 17 februari 2009 (…) ingediend (…). De definitieve aanslag 2006 is eerst op 7 maart 2009 opgelegd. (…) Er is derhalve naar onze mening geen sprake van een nieuw feit op basis waarvan navordering mogelijk is.”
Nadat de inspecteur bij brief van 29 juni 2009 had bericht bij zijn voornemen tot het opleggen van een navorderingsaanslag te blijven omdat in zijn opvatting wèl sprake is van een nieuw feit, met het verzoek aan de gemachtigde om binnen drie weken te reageren op deze standpuntbepaling, heeft de toenmalige gemachtigde bij faxbericht van 7 augustus 2009 verzocht om (nader) uitstel voor het indienen van deze reactie. Bij faxbericht van 4 september 2009 heeft deze gemachtigde vervolgens onder meer het volgende aan de inspecteur medegedeeld:
“(…) Hoewel ik van mening ben en blijf (…) dat het benodigde nieuw feit ontbreekt (…), is [belanghebbende] bereid tot een compromis. (…) Als een compromis ook van uw kant tot de mogelijkheden zou behoren (…), dan stel ik voor om een afspraak voor overleg te maken.
Is van uw kant een compromis op voorhand onbespreekbaar, dan wacht ik uw navorderingsaanslag (…) af, na ontvangst waarvan ik beroep zal aantekenen.”
Vervolgens heeft de inspecteur bij brief van 13 november 2009 aan deze gemachtigde bericht dat naar de mening van de inspecteur sprake is van een nieuw feit, dat daarom een navorderingsaanslag zal worden opgelegd, en dat de gemachtigde de gelegenheid krijgt om binnen vier weken op deze brief te reageren. Nadat de inspecteur de gemachtigde bij brief van 18 december 2009 nogmaals heeft verzocht op dit voornemen te reageren, waarop geen reactie is ontvangen, heeft de inspecteur de navorderingsaanslag met dagtekening 23 januari 2010 vastgesteld.
3. Geding na cassatie
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 12 juli 2013, voor zover voor het geding na verwijzing van belang, het volgende overwogen:
"3.7. Voor het Hof was in geschil of de navorderingsaanslag terecht is opgelegd, of de beschikking heffingsrente terecht en naar een juist bedrag is vastgesteld en of de Inspecteur terecht in de proceskosten is veroordeeld.
Het Hof heeft overwogen dat aan de regeling van een aanslag, blijkende uit het aan de belastingplichtige uitgereikte aanslagbiljet, deze in beginsel het vertrouwen mag ontlenen dat daarmede zijn belastingschuld voor het jaar van de aanslag definitief is vastgesteld, behoudens de bevoegdheid van de inspecteur tot navordering, hem in artikel 16, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR) slechts toegekend met de in de laatste volzin van die bepaling gemaakte uitzondering. Op voormeld, aan het aanslagbiljet te ontlenen en in het belang van de rechtszekerheid te beschermen vertrouwen, kan de belastingplichtige zich echter niet met vrucht beroepen in een geval als het onderhavige waarbij hij na het ontvangen van een aanmaning tot doen van aangifte niet is overgegaan tot indiening daarvan binnen de in de aanmaning genoemde termijn, en hij nadien aangifte heeft gedaan naar een hoger bedrag dan het bedrag waarop de Inspecteur de aanslag ambtshalve heeft vastgesteld, aldus het Hof. Door bekend te zijn met het door hemzelf berekende bedrag kan hij immers weten dat het door de Inspecteur vastgestelde bedrag in zoverre niet als definitieve vaststelling van de belastingschuld kan gelden, doch door een navorderingsaanslag op dit punt zal worden gevolgd. In dat geval staat de in de laatste volzin van artikel 16, lid 1, van de AWR gemaakte, op het beginsel van de rechtszekerheid terug te voeren uitzondering, aan navordering niet in de weg.
Ten aanzien van de proceskostenvergoeding heeft het Hof overwogen dat aangezien belanghebbende in eerste aanleg in het gelijk is gesteld, er geen reden is om de door de rechtbank aan belanghebbende verleende proceskostenvergoeding en de vergoeding van het griffierecht teniet te doen.
4. Beoordeling van de door belanghebbende voorgestelde middelen
Aan de regeling van een aanslag, blijkende uit het aan de belastingplichtige uitgereikte aanslagbiljet, mag deze het vertrouwen ontlenen dat daarmee zijn belastingschuld voor het jaar van de aanslag definitief is vastgesteld behoudens de bevoegdheid van de inspecteur tot navordering, hem in artikel 16, lid 1, van de AWR slechts toegekend met de in de laatste volzin van die bepaling gemaakte uitzondering (zie HR 17 oktober 1990, nr. 26299, BNB 1991/118).
Nu niet in geschil is dat de Inspecteur op 11 februari 2009 de aanslag inhoudelijk heeft vastgesteld, belanghebbende de aangifte heeft ingediend op 17 februari 2009 en het aanslagbiljet is verzonden op 25 februari 2009, is geen sprake van een ambtelijk verzuim dat aan navordering in de weg staat. Het eerste middel faalt derhalve.
Het tweede middel is terecht voorgesteld. Het Hof heeft nagelaten een oordeel te geven over de vraag of heffingsrente terecht en naar een juist bedrag in rekening is gebracht.
5. Beoordeling van het door de Staatssecretaris voorgestelde middel
Op grond van artikel 27o van de AWR had het Hof, aangezien het de uitspraak van de Rechtbank heeft vernietigd, de beslissing van de Rechtbank omtrent de aan belanghebbende verleende proceskostenvergoeding en vergoeding van griffierecht in beginsel eveneens moeten vernietigen. Nu het Hof niet heeft vernietigd, had het Hof zijn beslissing op dit punt moeten motiveren. Aangezien die motivering ontbreekt, slaagt het middel.
6 Slotsom
Op grond van hetgeen hiervoor in 4.3 en in 5 is overwogen, kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.”