Gerechtshof Amsterdam, 06-10-2015, ECLI:NL:GHAMS:2015:4296, 14/00194
Gerechtshof Amsterdam, 06-10-2015, ECLI:NL:GHAMS:2015:4296, 14/00194
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 6 oktober 2015
- Datum publicatie
- 21 oktober 2015
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2015:4296
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBNHO:2014:1740
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2017:1705, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 14/00194
Inhoudsindicatie
Artikel 220, tweede lid, letter b, van het CDW; artikel 869 van de UCDW.
Bij de aangifte ten invoer voor een partij polyvinylalcohol d.d. 30 december 2011 is via de daarvoor bedoelde codes verzocht om in aanmerking te komen voor een – reeds op 9 februari 2011 uitgeput – niet-preferentieel tarief contingent. Bij de afwerking van de aangifte is verzuimd de codes te verwijderen zodat een douaneschuld van nihil is geboekt. De inspecteur wenst na te vorderen. Artikel 869 van de UCDW bepaalt volgens het Hof enkel in welke gevallen de douaneautoriteiten zelf mogen beslissen om niet tot navordering over te gaan, zonder voorafgaande consultatie van de Europese Commissie. Dit artikel geeft geen uitbreiding of invulling aan het bepaalde in artikel 220, tweede lid, onder b, van het CDW. Het Hof moet dus nagaan of de in dat artikel vermelde voorwaarden voor het afzien van boeking achteraf zijn vervuld. Naar het oordeel van het Hof is te dezen sprake van een vergissing die redelijkerwijs door belanghebbende (professioneel marktdeelnemer) te ontdekken viel. Daarmee ontvalt de grond aan belanghebbende ’s beroep op artikel 220, tweede lid, onder b, van het CDW. Het hoger beroep van belanghebbende is ongegrond. Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
Uitspraak
kenmerk 14/00194
6 oktober 2015
uitspraak van de meervoudige douanekamer
op het hoger beroep van
[X] te [Z] , belanghebbende,
tegen de uitspraak in de zaak met het kenmerk AWB 13/3431 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Douane, de inspecteur.
1 Ontstaan en loop van het geding
De inspecteur heeft met dagtekening 25 oktober 2012 aan belanghebbende een uitnodiging tot betaling (hierna: UTB) uitgereikt voor een bedrag van € 173.080,57 aan douanerechten.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak gedagtekend 25 juni 2013 de UTB gehandhaafd.
Bij uitspraak van 6 maart 2014 heeft de rechtbank het door belanghebbende
ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Het tegen deze uitspraak door de belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 2 april 2014. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 september 2015. Van het
verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2 Feiten
De rechtbank heeft in haar uitspraak de volgende feiten vastgesteld, waarbij belanghebbende wordt aangeduid als “eiseres” en de inspecteur als “verweerder”:
“2.1. Op 30 december 2011 heeft de douane-expediteur [Y] in naam en voor rekening van eiseres aangifte ten invoer gedaan voor een partij polyvinylalcohol van 73.290 zakken van elk 50 kilogram onder goederencode 3905 30 00 met herkomst Taiwan. De aangifte is op dezelfde dag door de douaneautoriteiten aanvaard.
In de aangifte is onder vermelding van de juiste codes verzocht om in aanmerking te komen voor een niet-preferentieel tariefcontingent met quota-volgnummer 09.2639.
De verificatie van de aangifte is in eerste instantie voor één week en vervolgens voor vier weken aangehouden. Hiervan is op 30 december 2011 via de elektronische weg melding gemaakt.
De onder 2.1 bedoelde douane-expediteur heeft van eiseres een uitdrukkelijke instructie ontvangen om de onder 2.1 bedoelde goederen eerst op of na 1 januari 2012 in te klaren met gebruikmaking van het tariefcontingent.
Op 9 februari 2011 was het tariefcontingent 09.2639 al uitgeput. Bij de afwerking van de aangifte is abusievelijk verzuimd om de onder 2.2 bedoelde codes te verwijderen. De boeking van de normale ad-valoremrechten van 6,5% is daarom achterwege gebleven. In plaats daarvan is een douaneschuld van nihil geboekt.
In de voor de verificatie bestemde vakken van de aangifte heeft de met de verificatie belaste ambtenaar de aantekeningen ‘Status : 52 beeindigde aangehouden verificatie met correcties’, ‘Datum status : 04-01-2012’, ‘Gevolgde controlediepgang : GROEN’, ‘Uitslag controle : Niet Conform’ en ‘Verificatie bevindingen : globaal gecontroleerd/geen bevindingen’ geplaatst.
De dag na de verificatie, 5 januari 2012, zijn in de aangifte in het daartoe bestemde vak de aantekeningen ‘Status : 62 handmatige afdoening na aanhouden/einde met correcties’, ‘Datum status : 05-01-2012’ en ‘Reden handmatige afdoening : OPMAKEN UTB’ geplaatst.
Op 5 januari 2012 heeft de douane-expediteur een verzoek gedaan tot ongeldigmaking van vier aangiften, waaronder de onder 2.1 bedoelde aangifte, op de voet van artikel 66 van het Communautair douanewetboek (hierna: CDW) in combinatie met een verzoek om teruggaaf op de voet van artikel 239 van het CDW. Verweerder heeft deze verzoeken afgewezen.
De onder 2.7 bedoelde utb is op 9 februari 2012 opgemaakt en via de elektronische weg naar de aangever gezonden. In de aan de douane-expediteur gezonden kennisgeving is vermeld dat in de eerder ontvangen ‘UTB/mededeling einde verificatie’ abusievelijk melding is gemaakt van een douaneschuld van nihil vanwege de niet-toepasselijkheid van het contingent. In de kennisgeving is tevens medegedeeld dat met de onderwerpelijke utb de gang van zaken is rechtgezet en dat daarmee de juiste douaneschuld is medegedeeld.
De douane-expediteur heeft verzocht om intrekking van de utb. Verweerder is aan dit verzoek tegemoetgekomen omdat de rechten van verdediging van eiseres mogelijk zijn geschonden.
Op 19 april 2012 heeft verweerder een nieuwe utb naar eiseres gezonden. Deze utb bevatte een tikfout, waardoor deze naar een onjuist en niet-bestaand aangiftenummer verwees. Verweerder heeft de utb op verzoek vernietigd.
Op 25 oktober 2012 heeft verweerder de onderhavige utb uitgereikt.”
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden zal ook het Hof daarvan uitgaan. In aanvulling daarop stelt het Hof de volgende feiten vast.
Belanghebbende en de aangever [Y] zijn bij een zogenoemde “Settlement Agreement” overeengekomen dat [Y] de douanerechten die zijn verschuldigd in verband met de volgende aangiften aan belanghebbende zal vergoeden:
- [aangiftenummer]
- [aangiftenummer]
- [aangiftenummer]
- [aangiftenummer]
De onderhavige UTB betreft de aangifte met het laatstgenoemde nummer. In de overeenkomst is onder meer het volgende vermeld:
“These declarations were erroneously ( [Y] received the correct instructions of [X] ’s subcontractor [A] to file the declarations earliest 01.01.2012 in order to catch the correct tariff quota) filed on December 31, 2011 which resulted in the fact that the tariff quota could not be claimed.”
3 Geschil in hoger beroep
Tussen partijen is in geschil of de UTB terecht aan belanghebbende is opgelegd.
Indien het gelijk aan belanghebbende is, is niet in geschil dat de UTB dient te worden vernietigd en indien het gelijk aan de inspecteur is, is niet in geschil dat de UTB tot het juiste bedrag is opgelegd.
Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de stukken van het geding, waaronder het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting.