Gerechtshof Amsterdam, 17-11-2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:4553, 16/00116
Gerechtshof Amsterdam, 17-11-2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:4553, 16/00116
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 17 november 2016
- Datum publicatie
- 25 januari 2017
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2016:4553
- Formele relaties
- Na verwijzing door: ECLI:NL:HR:2016:354
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2017:2376
- Zaaknummer
- 16/00116
Inhoudsindicatie
Vervolg op ECLI:NL:HR:2016:354, BNB 2016/107; ANBI-beschikking ingetrokken; de inspecteur heeft met het met terugwerkende kracht intrekken van de ANBI-beschikking noch in strijd met het vertrouwensbeginsel noch met het gelijkheidsbeginsel gehandeld
Uitspraak
kenmerk 16/00116
17 november 2016
uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep – na verwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden – van
Stichting [X] te [Z], belanghebbende,gemachtigde: drs. P.H. Eenhoorn (BDO Accountants & Belastingadviseurs B.V.),
tegen de uitspraak van 21 mei 2013 in de zaak met kenmerk SGR 12/5986 van de rechtbank Den Haag (hierna: de rechtbank), in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.
1 Ontstaan en loop van het geding
Bij beschikking, gedagtekend 7 december 2007, is belanghebbende met ingang van 1 januari 2008 aangemerkt als een Algemeen Nut Beogende Instelling (ANBI; deze beschikking hierna: de ANBI-beschikking).
Bij beschikking, gedagtekend 21 november 2011, heeft de inspecteur de ANBI-beschikking met ingang van 1 januari 2008 ingetrokken (hierna: de intrekkingsbeschikking).
Bij uitspraak, gedagtekend 21 juni 2012, heeft de inspecteur het bezwaar tegen de intrekkingsbeschikking afgewezen.
Het tegen deze uitspraak ingestelde beroep heeft de rechtbank in haar uitspraak van 21 mei 2013 ongegrond verklaard.
Op het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep heeft het Gerechtshof Den Haag in zijn uitspraak van 24 september 2014, nr. 13/00546, de uitspraak van de rechtbank vernietigd, de uitspraak op bezwaar vernietigd en de intrekkingsbeschikking gewijzigd aldus dat belanghebbende met ingang van 1 januari 2010 niet als ANBI wordt aangemerkt.
De Hoge Raad heeft bij arrest van 4 maart 2016, nr. 14/05821, ECLI:NL:HR:2016:354, BNB 2016/107 (hierna: het arrest), het tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag door belanghebbende ingestelde incidentele beroep ongegrond verklaard, het principale beroep van de staatssecretaris van Financiën gegrond verklaard, de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag vernietigd en de zaak verwezen naar het Hof ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van het arrest.
Daartoe door het Hof in de gelegenheid gesteld hebben partijen hun zienswijze gegeven op het arrest, de inspecteur bij brief van 26 april 2016 en belanghebbende bij brief met bijlagen van 29 april 2016.
Na te zijn uitgenodigd voor een mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft belanghebbende bij brief van 13 september 2016 verzocht deze uit te stellen. Dit verzoek is door het Hof afgewezen bij brief van 15 september 2016.
Van de inspecteur zijn bij brief van 20 september 2016 nadere stukken ontvangen. Een kopie hiervan is toegezonden aan belanghebbende.
Bij faxbericht van 30 september 2016 is van belanghebbende een pleitnota ontvangen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 oktober 2016. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2 Feiten
Uit het arrest volgt dat van de volgende feiten en omstandigheden kan worden uitgegaan:
“2.1.1. Belanghebbende is op 9 december 2005 opgericht door [A] (hierna: de oprichter). Zij stelt zich blijkens haar statuten onder meer ten doel:
“de exploitatie van een museum en expositieruimte met name dienende tot het voor het algemeen publiek toegankelijk exposeren van oldtimers en andere oude en antieke automobielen en vervoermiddelen en andere antiquiteiten en curiosa; het verrichten van activiteiten om de geëxposeerde verzameling te verwerven, in stand te houden, uit te breiden en te onderhouden; het geven van rondleidingen; het verzamelen van informatie en documentatie en het overdragen van kennis over oldtimers en andere oude en antieke automobielen en vervoermiddelen en andere antiquiteiten en curiosa; een en ander in het algemeen belang van de samenleving;”
Belanghebbende heeft de collectie om niet in bruikleen verkregen. Aanvankelijk werden tien automobielen tentoongesteld; nadien is de collectie uitgebreid tot 49 vervoermiddelen. De collectie is opgesteld in twee loodsen die belanghebbende van de oprichter huurt (hierna: de hal). De collectie is enkele uren per week te bezichtigen en kan bovendien op afspraak worden bezocht. Daarnaast stelt belanghebbende tegen vergoeding de kantine in de hal ter beschikking aan derden.
De inkomsten van belanghebbende bestaan voornamelijk uit inkomsten uit vermogen, giften en sponsorgelden.
Bij brief van 9 februari 2006 heeft de Inspecteur belanghebbende aangemerkt als een algemeen nut beogende instelling (hierna: ANBI). In overeenstemming met de in die brief gestelde voorwaarden heeft belanghebbende in 2006, 2007 en 2008 de financiële jaarstukken voor de jaren 2005, 2006 en 2007 aan de Inspecteur overgelegd.
Op 28 september 2007 heeft belanghebbende verzocht te worden aangemerkt als ANBI. In het daartoe ingediende aanvraagformulier is als “doel van de instelling” omschreven hetgeen in belanghebbendes statuten is vermeld zoals hiervoor in onderdeel 2.1.1 weergegeven. Op alle overige in het aanvraagformulier gestelde vragen, waaronder de vraag of “de werkzaamheden feitelijk en volgens de regelgeving van de instelling voor meer dan de helft het algemeen belang [dienen]”, heeft belanghebbende ‘ja’ aangevinkt.
Bij beschikking van 7 december 2007 (hierna: de ANBI-beschikking) heeft de Inspecteur belanghebbende met ingang van 1 januari 2008 als ANBI aangemerkt.
Bij belanghebbende heeft in maart 2011 een boekenonderzoek plaatsgevonden, onder meer teneinde te beoordelen of belanghebbende met ingang van 1 januari 2008 terecht als ANBI is aangemerkt. Naar aanleiding van dit boekenonderzoek is de Inspecteur tot de slotsom gekomen dat belanghebbendes feitelijke werkzaamheden niet voor meer dan 50 percent het algemeen belang dienen. Daarom heeft hij bij beschikking van 21 november 2011 (hierna: de intrekkingsbeschikking) belanghebbende met ingang van 1 januari 2008 niet meer als ANBI aangemerkt.”
Met het oog op de beoordeling van het hoger beroep na verwijzing voegt het Hof hier nog de volgende feiten aan toe.
Tot de stukken behoort een sponsorovereenkomst, gedagtekend 30 juni 2006, aangegaan tussen [transportbedrijf] B.V. en belanghebbende, waarin onder meer is vermeld dat het transportbedrijf in 2006 een sponsorbijdrage van € 23.000 aan belanghebbende voldoet.
In de jaarrekening 2007 van belanghebbende is onder meer het volgende vermeld:
“WINST- EN VERLIESREKENING OVER 2007(in euro’s) 2007 2006Netto-omzet 75.653 23.921Kostprijs van de omzet 25 0 75.628 23.921Overige bedrijfskosten 113.696 84.928
Som der bedrijfskosten 113.696 84.928Bedrijfsresultaat -38.068 -61.007 (…)TOELICHTING OP DE WINST- EN VERLIESREKENING over 2007BedrijfsopbrengstenNetto-omzetSponsoring 45.000 23.000Giften 30.000 0Verhuur kantine 430 604Museumbezoek 218 317Vergoeding consumpties 5 0 75.653 23.921
(…)Huisvestingskosten(in euro’s) 2007 2006Huur 106.095 81.750 (…)”
Tot de stukken behoort een kopie van een controlerapport, gedagtekend 4 februari 2009, inzake de aanvaardbaarheid van de aangiften omzetbelasting van [A] over het tijdvak 1 december 2004 tot en met 30 september 2008, waarin onder meer het volgende is vermeld:
“2.2 BedrijfsactiviteitenBelastingplichtige verhuurt 3 bedrijfshallen aan 2 van haar gelieerde rechtspersonen, [transportbedrijf] B.V. en [belanghebbende] (2 hallen). De verhuur is met omzetbelasting belast.”
Door middel van een op 31 december 2009 ingediende ‘Verklaring Nieuwe voorwaarden ANBI’ heeft belanghebbende aangegeven dat zij ook aan de met ingang van 1 januari 2010 gewijzigde voorwaarden voor de kwalificatie als ANBI voldoet.
Tot de stukken behoort een kopie van een controlerapport, gedagtekend 12 juli 2011, waarin onder meer het volgende is vermeld:
“1.1 Reikwijdte van het onderzoekOp 8 oktober 2010 is [belanghebbende] (…) door de heer (…) van de Belastingdienst Oost-Brabant bezocht in het kader van een bedrijfsbezoek (…) ANBI (…). Op basis van dit bedrijfsbezoek (en de evaluatie van de gegevens daarna) kon geen uitsluitsel worden gegeven over de ANBI-status. Dit is per brief d.d. 29 november 2010 medegedeeld. Op 6 december 2010 is een boekenonderzoek ANBI bij [belanghebbende] aangekondigd. Op 30 maart 2011 heeft het boekenonderzoek plaatsgevonden (…). Bij het boekenonderzoek is de aanmerking van [ belanghebbende] als ANBI met ingang van 1 januari 2008 (…) beoordeeld. Tevens heeft de beoordeling plaatsgevonden of ook nog wordt voldaan aan het 90%-criterium na de wetswijziging per 1 januari 2010.(…)2.7 Redelijke kostenTen tijde van het boekenonderzoek is gebleken dat de kosten van [belanghebbende] voornamelijk bestaan uit huisvestingskosten. [Belanghebbende] huurt van de heer [A] (voorzitter stichting (…)) een tweetal bedrijfshallen voor ongeveer € 100.000 per jaar om de collectie bedrijfswagens te kunnen tentoonstellen.(…)3 ControlebevindingenOp het oorspronkelijke aanvraagformulier ‘Beschikking Algemeen Nut Beogende Instelling’ dat door [belanghebbende] is ingediend (…) is als doelomschrijving gegeven: ‘de exploitatie van een museum en expositieruimte met name dienende tot het voor algemeen publiek toegankelijk exposeren’. Daarnaast is op het formulier ‘Verklaring Nieuwe voorwaarden ANBI’ dat door de stichting in december is ingediend, verklaard dat de stichting vanaf 1 januari 2010 aan de nieuwe voorwaarden voldoet.De activiteiten zoals omschreven in de doelomschrijving op het oorspronkelijke aanvraagformulier komen niet overeen met de feitelijke activiteiten van de stichting, zijnde het enkel in stand houden van de collectie en het zeer beperkt (4 uren in heel het jaar 2011) en op afspraak openstellen van het museum, de exploitatie van de vergaderruimte met horeca faciliteiten, het verrichten van horeca activiteiten en sponsoractiviteiten. Tevens is door de verklaring van de stichting op het formulier ‘Verklaring Nieuwe voorwaarden ANBI’ in december 2009 de ANBI-beschikking gehandhaafd per 1 januari 2010.Gezien het feit dat [belanghebbende] niet voldoet aan het gestelde in artikel 41a, lid 1, onderdeel b Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 en het hierboven vermelde omtrent de aanvraagprocedure ANBI-beschikking (en continuering per 1 januari 2010) kom ik tot de conclusie dat de ANBI-beschikking moet worden ingetrokken per 1 januari 2008.”
In een brief van de staatssecretaris van Financiën van 14 september 2011 (nr. LJN DB2011/285U) is, in antwoord op vragen van leden van de Tweede Kamer, het volgende vermeld:
“ (…)2. Herinnert u zich de toezegging van uw ambtsvoorganger dat een muziekvereniging die buiten de eigen ledenkring veel naar buiten treedt, naar alle waarschijnlijkheid kwalificeert als ANBI (debat in de Eerste Kamer op 15 december 2009)? (…)
In dat debat werd gerefereerd aan een passage uit de nadere memorie van antwoord op het wetsvoorstel tot wijziging van de Successiewet 1956 en enige andere belastingwetten. 1 Bij die wetswijziging is het voordien geldende, in de jurisprudentie ontwikkelde criterium dat een instelling voor ten minste 50% het algemeen nut moet beogen, vervangen door het criterium dat een instelling (nagenoeg) uitsluitend, dat wil zeggen voor ten minste 90%, het algemeen nut moet beogen om als ANBI aangemerkt te worden. In de passage is ook verwoord dat bij doorsnee (muziek)verenigingen de behartiging van de persoonlijke belangen van de leden (particuliere belangen) het primaire doel is. Dergelijke verenigingen zullen daarom met ingang van 2010 niet als ANBI kwalificeren. Wel zullen dergelijke verenigingen in de regel een sociaal belang behartigende instelling (SBBI) zijn.
Voor bepaalde (muziek)verenigingen is aangegeven dat zij voor de ANBI-status in aanmerking kunnen komen. Een muziekvereniging waarvan de doelstelling en de feitelijke activiteiten (vrijwel) niet gericht zijn op de particuliere belangen van de leden en die uitsluitend of nagenoeg uitsluitend (ten minste 90%) het algemene belang beoogt, kan worden aangemerkt als (culturele) ANBI, uiteraard onder de voorwaarde dat zij ook aan de overige voorwaarden voldoet. De uitspraak van mijn ambtsvoorganger is wetsuitleg conform de tekst en de bedoeling van de wettelijke bepalingen en geen toezegging om voor muziekverenigingen van die wetsuitleg af te wijken.
3. Hoeveel muziekverenigingen (inclusief zang, harmonie) zijn dit jaar hun ANBI-status kwijtgeraakt omdat de Belastingdienst/Den Bosch hen opnieuw getoetst heeft per 1 juli 2011?
De Belastingdienst/Den Bosch (het ANBI-team) heeft in april jl. de als zodanig geregistreerde muziekverenigingen (harmonieën, fanfares, koren) aangeschreven met het voornemen om de ANBI-beschikking in te trekken, omdat zij met de invoering van het aangescherpte criterium bij de in antwoord twee genoemde wetswijziging waarschijnlijk niet langer kwalificeren als ANBI. Deze muziekverenigingen zijn in de gelegenheid gesteld om de inspecteur met feiten en argumenten te overtuigen van het tegendeel. Op deze brief hebben 381 instellingen niet gereageerd en van deze instellingen is de ANBI-beschikking per 1 juli 2011 ingetrokken. De instellingen die wel hebben gereageerd worden beoordeeld door het ANBI-team van de Belastingdienst. De uitkomsten van deze beoordelingen geven op dit moment aan dat ongeveer 10% van de muziekverenigingen naar de huidige met ingang van 1 januari 2010 geldende wetgeving nog als ANBI kwalificeert. De muziekverenigingen die na de beoordeling van de ontvangen reacties naar de mening van het ANBI-team niet meer kwalificeren, ontvangen schriftelijk een gemotiveerde vooraankondiging, gevolgd door een voor bezwaar en beroep vatbare intrekkingsbeschikking.”
In een brief van de inspecteur, Specialistenteam schenk- en erfbelasting Belastingdienst Rijnmond/kantoor Rotterdam, aan gemachtigde van 16 november 2011 is ter zake van de nalatenschap van de op 27 juli 2008 overleden [B] het volgende vermeld:
“Op grond van het testament van (…) [B] was bij diens overlijden (…) [belanghebbende] zijn enige erfgenaam. Aangezien [belanghebbende] op dat moment was aangemerkt als een anbi, is over de verkrijging van € 2.381.671 door [belanghebbende] geen aanslag successierecht opgelegd. (…)[De] (…) anbi-beschikking van [belanghebbende] [is] met ingang van 1 januari 2008 ingetrokken. (…)Dit is aanleiding voor het (alsnog) opleggen van een (navorderings)aanslag successierecht aan [belanghebbende]. (…) De (navorderings)aanslag zal bedragen € 1.543.483.”
In een brief van belanghebbende aan de inspecteur (ANBI Team) van 10 januari 2012 is onder meer het volgende vermeld:
“Toezenden jaarstukken(…) De jaarstukken van het museum over de jaren 2005 tot en met 2007 zijn op de volgende data aan de Belastingdienst verzonden:Jaar Datum verzending stukken2005 28 september 20062006 27 september 20072007 21 juli 2008”
In een brief van de staatssecretaris van Financiën van 16 februari 2012 is, in antwoord op kamervragen, het volgende vermeld:
“Vraag 1, 2 en 3
(…)2 Wat gaat de Belastingdienst doen om iedere goededoelenorganisatie die is opgenomen in het ANBI-register wel aan alle voorwaarden te laten voldoen? Gaat de Belastingdienst bijvoorbeeld ANBI-statussen intrekken wanneer zij niet voldoen aan de voorwaarden? Zo nee, waarom niet?
Antwoord 1, 2 en 3
(…) In algemene zin is het zo dat bestuurders van instellingen die zijn opgenomen in het ANBI-register op het aanvraagformulier ANBI hebben verklaard dat deze instellingen voldoen aan alle voor ANBI’s gestelde eisen. De Belastingdienst oefent toezicht uit op de feitelijke werkzaamheden van ANBI’s, waarbij onder meer wordt onderzocht of die werkzaamheden passen in de statutaire doelstelling en of aan de overige voorwaarden voor ANBI’s is voldaan. Indien mocht blijken dat een instelling niet voldoet aan één of meer voorwaarden, dan kan de Belastingdienst het bestuur van een instelling verzoeken om binnen een redelijke termijn de omissies te herstellen.” Uiteindelijk kan de Belastingdienst ook de ANBI-status intrekken. Bij misbruik van de ANBI-status kan deze met terugwerkende kracht worden ingetrokken.”, Handelingen Tweede Kamer, 2011/2012, Aanhangsel 1550.
In de reactie van belanghebbende op het arrest van 29 april 2016 is onder meer het volgende vermeld:
“De resultaten van belanghebbende waren over de periode 2005 tot en met 2010 als volgt. (…) Jaar Resultaat (…)2005 nihil (…)2006 61.966 (negatief) (…)”
3 De cassatiefase
In het arrest is ter zake van het vertrouwensbeginsel het volgende overwogen:
“2.3.2. [Het Hof heeft] geoordeeld dat de Inspecteur aan de intrekkingsbeschikking geen terugwerkende kracht tot 1 januari 2008 heeft mogen verlenen omdat belanghebbende naar het oordeel van het Hof erop mocht vertrouwen dat de Inspecteur met het verlenen van de ANBI-status bij zijn brief van 9 februari 2006 en het nemen van de ANBI-beschikking op 7 december 2007, nadat belanghebbende haar jaarstukken over eerdere jaren had overgelegd, tot tweemaal toe een weloverwogen standpunt heeft ingenomen met inachtneming van alle relevante gegevens over de feitelijke activiteiten van belanghebbende. Aangezien belanghebbende geen kwade trouw kan worden verweten, verdient het bij haar door de Inspecteur gewekte vertrouwen bescherming en kan de ANBI-beschikking niet eerder dan per 1 januari 2010 worden ingetrokken, aldus het Hof.
Het eerste middel van het incidentele beroep komt met rechts- en motiveringsklachten op tegen ’s Hofs in 2.3.1 weergegeven oordeel dat belanghebbende niet als ANBI kan worden aangemerkt. Het middel faalt. Het oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Het is ook niet onbegrijpelijk.
Het principale beroep komt met één middel op tegen het in 2.3.2 weergegeven oordeel van het Hof dat het vertrouwensbeginsel in de weg staat aan intrekking met ingang van 1 januari 2008 van de ANBI-beschikking.
Bij de behandeling van het middel wordt vooropgesteld dat artikel 6.33, lid 3, van de Wet de inspecteur uitdrukkelijk de mogelijkheid biedt om een instelling niet meer als ANBI aan te merken vanaf een tijdstip gelegen vóór de datum van de intrekkingsbeschikking. Van deze mogelijkheid mag de inspecteur gebruik maken tenzij algemene beginselen van behoorlijk bestuur hieraan in de weg staan.
Bij de beantwoording van de vraag of een zodanige situatie zich voordoet heeft het volgende te gelden.
Aan de enkele omstandigheid dat de inspecteur een instelling als ANBI heeft aangemerkt op grond van het ingevulde standaardaanvraagformulier, waarbij onder meer de daarin opgenomen vraag “Dienen de werkzaamheden, feitelijk en volgens de regelgeving van de instelling, voor meer dan de helft het algemeen belang?” met ‘ja’ is beantwoord, kan die instelling niet het in rechte te beschermen vertrouwen ontlenen dat de inspecteur hiermee een weloverwogen standpunt heeft ingenomen met inachtneming van alle relevante feitelijke gegevens en omstandigheden.
Belanghebbende heeft in dit verband aangevoerd dat de Inspecteur op het tijdstip waarop hij de ANBI-beschikking nam, beschikte over haar financiële jaarstukken over de jaren 2005 en 2006 waaruit haar feitelijke activiteiten zouden blijken. De Inspecteur heeft betwist dat uit bedoelde stukken kan worden afgeleid dat belanghebbendes feitelijke werkzaamheden, anders dan in het aanvraagformulier vermeld, niet voor meer dan de helft het algemeen belang dienen.
Het Hof heeft op grond van de brief van 9 februari 2006, de overlegging van vorenvermelde jaarstukken en de afgifte van de ANBI-beschikking geoordeeld dat belanghebbende erop mocht vertrouwen dat de Inspecteur haar weloverwogen en met inachtneming van alle relevante gegevens over haar feitelijke activiteiten als ANBI heeft aangewezen. In het licht van de betwisting door de Inspecteur dat de overgelegde jaarstukken inzicht bieden in belanghebbendes feitelijke werkzaamheden, is dit oordeel zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk.
Het middel slaagt in zoverre.
Het principale middel voor het overige bestrijdt ’s Hofs aan het slot van 2.3.2 weergegeven oordeel dat intrekking met terugwerkende kracht van een ANBI-beschikking uitsluitend mogelijk is indien de instelling kwade trouw kan worden verweten.
Uit de tekst van artikel 6.33, lid 3, van de Wet noch uit de totstandkomingsgeschiedenis daarvan volgt dat het tijdstip van intrekking van de ANBI-status van een instelling uitsluitend vóór de datum van dagtekening van de intrekkingsbeschikking kan liggen indien die instelling kwade trouw kan wordt verweten. De uitlating van de Staatssecretaris van Financiën in zijn in onderdeel 5.7 van de conclusie van de Advocaat-Generaal aangehaalde brief, noopt niet tot een andere conclusie.
Uit het voorgaande volgt dat het principale middel ook voor het overige terecht wordt voorgesteld.
Het tweede middel van het incidentele beroep komt eveneens op tegen het oordeel van het Hof dat een ANBI-beschikking met terugwerkende kracht kan worden ingetrokken indien de instelling kwade trouw kan worden verweten. Het middel berust kennelijk op de opvatting dat kwade trouw bij de betrokken instelling niet in de weg kan staan aan toepassing van het vertrouwensbeginsel. Het middel faalt aangezien deze opvatting geen steun vindt in het recht.”
Voorts heeft de Hoge Raad overwogen dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel na verwijzing zo nodig alsnog aan de orde kan komen.
4. Geschil na verwijzing
Met het arrest is komen vast te staan dat belanghebbende van 1 januari 2008 tot 21 november 2011, de datum van de intrekkingsbeschikking, niet aan de voorwaarden van het ANBI-regime heeft voldaan.
Na verwijzing is nog in geschil of de inspecteur met de intrekkingsbeschikking de ANBI-status van belanghebbende met terugwerkende kracht vanaf 1 januari 2008 heeft mogen intrekken, meer in het bijzonder of de inspecteur daarbij heeft gehandeld in strijd met het vertrouwensbeginsel en/of het gelijkheidsbeginsel.