Hoge Raad, 04-03-2016, ECLI:NL:HR:2016:354, 14/05821
Hoge Raad, 04-03-2016, ECLI:NL:HR:2016:354, 14/05821
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 4 maart 2016
- Datum publicatie
- 4 maart 2016
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2016:354
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:2204, Gedeeltelijk contrair
- In cassatie op : ECLI:NL:GHDHA:2014:3465, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Verwijzing naar: ECLI:NL:GHAMS:2016:4553
- Zaaknummer
- 14/05821
Inhoudsindicatie
Art. 6:33, lid 3 Wet IB 2001 (oud). Is belanghebbende terecht en met terugwerkende kracht niet meer als ANBI aangemerkt? Vertrouwensbeginsel.
Uitspraak
Hoge Raad der Nederlanden
Derde Kamer
Nr. 14/05821
4 maart 2016
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 24 september 2014, nr. BK-13/00546, op het hoger beroep van Stichting [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 21 mei 2013, nummer SGR 12/5986 betreffende een ten aanzien van belanghebbende gegeven beschikking als bedoeld in artikel 6.33, lid 3 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet). De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1 Geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. Zij heeft tevens incidenteel beroep in cassatie ingesteld.
Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De Staatssecretaris heeft een conclusie van repliek ingediend in het principale beroep in cassatie en heeft het incidentele beroep in cassatie beantwoord.
Belanghebbende heeft een conclusie van dupliek ingediend in het principale beroep in cassatie. Zij heeft gerepliceerd in het incidentele beroep in cassatie.
De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 22 oktober 2015 geconcludeerd tot gegrondverklaring van zowel het principale beroep in cassatie als van het incidentele beroep in cassatie en tot verwijzing van het geding.
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2 Beoordeling van de middelen in het principale en incidentele beroep
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende is op 9 december 2005 opgericht door [A] (hierna: de oprichter). Zij stelt zich blijkens haar statuten onder meer ten doel:
“de exploitatie van een museum en expositieruimte met name dienende tot het voor het algemeen publiek toegankelijk exposeren van oldtimers en andere oude en antieke automobielen en vervoermiddelen en andere antiquiteiten en curiosa; het verrichten van activiteiten om de geëxposeerde verzameling te verwerven, in stand te houden, uit te breiden en te onderhouden; het geven van rondleidingen; het verzamelen van informatie en documentatie en het overdragen van kennis over oldtimers en andere oude en antieke automobielen en vervoermiddelen en andere antiquiteiten en curiosa; een en ander in het algemeen belang van de samenleving;”
Belanghebbende heeft de collectie om niet in bruikleen verkregen. Aanvankelijk werden tien automobielen tentoongesteld; nadien is de collectie uitgebreid tot 49 vervoermiddelen. De collectie is opgesteld in twee loodsen die belanghebbende van de oprichter huurt (hierna: de hal). De collectie is enkele uren per week te bezichtigen en kan bovendien op afspraak worden bezocht. Daarnaast stelt belanghebbende tegen vergoeding de kantine in de hal ter beschikking aan derden.
De inkomsten van belanghebbende bestaan voornamelijk uit inkomsten uit vermogen, giften en sponsorgelden.
Bij brief van 9 februari 2006 heeft de Inspecteur belanghebbende aangemerkt als een algemeen nut beogende instelling (hierna: ANBI). In overeenstemming met de in die brief gestelde voorwaarden heeft belanghebbende in 2006, 2007 en 2008 de financiële jaarstukken voor de jaren 2005, 2006 en 2007 aan de Inspecteur overgelegd.
Op 28 september 2007 heeft belanghebbende verzocht te worden aangemerkt als ANBI. In het daartoe ingediende aanvraagformulier is als “doel van de instelling” omschreven hetgeen in belanghebbendes statuten is vermeld zoals hiervoor in onderdeel 2.1.1 weergegeven. Op alle overige in het aanvraagformulier gestelde vragen, waaronder de vraag of “de werkzaamheden feitelijk en volgens de regelgeving van de instelling voor meer dan de helft het algemeen belang [dienen]”, heeft belanghebbende ‘ja’ aangevinkt.
Bij beschikking van 7 december 2007 (hierna: de ANBI-beschikking) heeft de Inspecteur belanghebbende met ingang van 1 januari 2008 als ANBI aangemerkt.
Bij belanghebbende heeft in maart 2011 een boekenonderzoek plaatsgevonden, onder meer teneinde te beoordelen of belanghebbende met ingang van 1 januari 2008 terecht als ANBI is aangemerkt. Naar aanleiding van dit boekenonderzoek is de Inspecteur tot de slotsom gekomen dat belanghebbendes feitelijke werkzaamheden niet voor meer dan 50 percent het algemeen belang dienen. Daarom heeft hij bij beschikking van 21 november 2011 (hierna: de intrekkingsbeschikking) belanghebbende met ingang van 1 januari 2008 niet meer als ANBI aangemerkt.
Voor het Hof was in geschil of belanghebbende voldoet aan de voorwaarden om te worden aangemerkt als ANBI in de zin van artikel 6.33 van de Wet in verbinding met de artikelen 41a tot en met 41d van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 en zo niet, of de Inspecteur belanghebbende terecht met terugwerkende kracht tot 1 januari 2008 niet meer als ANBI heeft aangemerkt.
Het Hof heeft geoordeeld dat de feitelijk door belanghebbende verrichte activiteiten niet voor ten minste 50 percent het algemeen belang dienen, zodat zij niet kan worden aangemerkt als ANBI.
Vervolgens heeft het Hof geoordeeld dat de Inspecteur aan de intrekkingsbeschikking geen terugwerkende kracht tot 1 januari 2008 heeft mogen verlenen omdat belanghebbende naar het oordeel van het Hof erop mocht vertrouwen dat de Inspecteur met het verlenen van de ANBI-status bij zijn brief van 9 februari 2006 en het nemen van de ANBI-beschikking op 7 december 2007, nadat belanghebbende haar jaarstukken over eerdere jaren had overgelegd, tot tweemaal toe een weloverwogen standpunt heeft ingenomen met inachtneming van alle relevante gegevens over de feitelijke activiteiten van belanghebbende. Aangezien belanghebbende geen kwade trouw kan worden verweten, verdient het bij haar door de Inspecteur gewekte vertrouwen bescherming en kan de ANBI-beschikking niet eerder dan per 1 januari 2010 worden ingetrokken, aldus het Hof.
Het eerste middel van het incidentele beroep komt met rechts- en motiveringsklachten op tegen ’s Hofs in 2.3.1 weergegeven oordeel dat belanghebbende niet als ANBI kan worden aangemerkt. Het middel faalt. Het oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Het is ook niet onbegrijpelijk.
Het principale beroep komt met één middel op tegen het in 2.3.2 weergegeven oordeel van het Hof dat het vertrouwensbeginsel in de weg staat aan intrekking met ingang van 1 januari 2008 van de ANBI-beschikking.
Bij de behandeling van het middel wordt vooropgesteld dat artikel 6.33, lid 3, van de Wet de inspecteur uitdrukkelijk de mogelijkheid biedt om een instelling niet meer als ANBI aan te merken vanaf een tijdstip gelegen vóór de datum van de intrekkingsbeschikking. Van deze mogelijkheid mag de inspecteur gebruik maken tenzij algemene beginselen van behoorlijk bestuur hieraan in de weg staan.
Bij de beantwoording van de vraag of een zodanige situatie zich voordoet heeft het volgende te gelden.
Aan de enkele omstandigheid dat de inspecteur een instelling als ANBI heeft aangemerkt op grond van het ingevulde standaardaanvraagformulier, waarbij onder meer de daarin opgenomen vraag “Dienen de werkzaamheden, feitelijk en volgens de regelgeving van de instelling, voor meer dan de helft het algemeen belang?” met ‘ja’ is beantwoord, kan die instelling niet het in rechte te beschermen vertrouwen ontlenen dat de inspecteur hiermee een weloverwogen standpunt heeft ingenomen met inachtneming van alle relevante feitelijke gegevens en omstandigheden.
Belanghebbende heeft in dit verband aangevoerd dat de Inspecteur op het tijdstip waarop hij de ANBI-beschikking nam, beschikte over haar financiële jaarstukken over de jaren 2005 en 2006 waaruit haar feitelijke activiteiten zouden blijken. De Inspecteur heeft betwist dat uit bedoelde stukken kan worden afgeleid dat belanghebbendes feitelijke werkzaamheden, anders dan in het aanvraagformulier vermeld, niet voor meer dan de helft het algemeen belang dienen.
Het Hof heeft op grond van de brief van 9 februari 2006, de overlegging van vorenvermelde jaarstukken en de afgifte van de ANBI-beschikking geoordeeld dat belanghebbende erop mocht vertrouwen dat de Inspecteur haar weloverwogen en met inachtneming van alle relevante gegevens over haar feitelijke activiteiten als ANBI heeft aangewezen.
In het licht van de betwisting door de Inspecteur dat de overgelegde jaarstukken inzicht bieden in belanghebbendes feitelijke werkzaamheden, is dit oordeel zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk.
Het middel slaagt in zoverre.
Het principale middel voor het overige bestrijdt ’s Hofs aan het slot van 2.3.2 weergegeven oordeel dat intrekking met terugwerkende kracht van een ANBI-beschikking uitsluitend mogelijk is indien de instelling kwade trouw kan worden verweten.
Uit de tekst van artikel 6.33, lid 3, van de Wet noch uit de totstandkomingsgeschiedenis daarvan volgt dat het tijdstip van intrekking van de ANBI-status van een instelling uitsluitend vóór de datum van dagtekening van de intrekkingsbeschikking kan liggen indien die instelling kwade trouw kan wordt verweten. De uitlating van de Staatssecretaris van Financiën in zijn in onderdeel 5.7 van de conclusie van de Advocaat-Generaal aangehaalde brief, noopt niet tot een andere conclusie.
Uit het voorgaande volgt dat het principale middel ook voor het overige terecht wordt voorgesteld.
Het tweede middel van het incidentele beroep komt eveneens op tegen het oordeel van het Hof dat een ANBI-beschikking met terugwerkende kracht kan worden ingetrokken indien de instelling kwade trouw kan worden verweten. Het middel berust kennelijk op de opvatting dat kwade trouw bij de betrokken instelling niet in de weg kan staan aan toepassing van het vertrouwensbeginsel. Het middel faalt aangezien deze opvatting geen steun vindt in het recht.
Het derde middel van het incidentele beroep bevat een herhaling van het door belanghebbende reeds voor het Hof gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel, aan behandeling waarvan het Hof niet is toegekomen. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel komt zo nodig na verwijzing alsnog aan de orde.
Gelet op hetgeen hiervoor in de onderdelen 2.5.6 en 2.6.3 is overwogen kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.
3 Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend.