Gerechtshof Amsterdam, 23-03-2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:1778, 15/00808
Gerechtshof Amsterdam, 23-03-2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:1778, 15/00808
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 23 maart 2017
- Datum publicatie
- 17 mei 2017
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2017:1778
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2017:3239
- Zaaknummer
- 15/00808
Inhoudsindicatie
Uitspraak na verwijzing. Belanghebbende heeft op eigen naam en voor eigen rekening aangifte gedaan voor het in het vrije verkeer brengen van goederen die op de aangifte zijn omschreven als “harde tarwe, andere dan zaaigoed”. De goederen zijn afkomstig uit Turkije. De inspecteur heeft de goederen, nadat de juistheid van de goederenomschrijving en tariefindeling door het Douanelaboratorium was onderzocht, als bulgurtarwe ingedeeld onder postonderverdeling 1904 30 00 van de GN, en de meer verschuldigde douanerechten bij UTB nagevorderd. Het Hof is van oordeel dat niet aannemelijk is gemaakt dat bij de uitvoering van het monsteronderzoek en het heronderzoek sprake is geweest van procedurele gebreken. Voorts bieden ook, onder andere, de bij de importeur aangetroffen paklijsten, die vermelden dat de containers zijn geladen met “Köftelik Bulgur” steun aan de conclusie van de inspecteur dat bulgurtarwe is ingevoerd.
Uitspraak
Kenmerk 15/00808
23 maart 2017
uitspraak van de meervoudige douanekamer
op het hoger beroep - na verwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden - van
[X] B.V., gevestigd te [Z] ,
belanghebbende,
gemachtigde: mr. Y.E.J. Geradts (Geradts & Vetter, advocaten - belastingkundigen),
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 10/795 van de rechtbank Noord-Holland (hierna de rechtbank) van 11 juli 2011 in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
1 Ontstaan en loop van het geding
De inspecteur heeft aan belanghebbende op 22 februari 2006 een uitnodiging tot betaling (hierna: UTB) uitgereikt ten bedrage van € 12.089,28 aan douanerechten. Bij brief van 16 april 2007 heeft belanghebbende verzocht om terugbetaling van voornoemd bedrag. De inspecteur heeft dit verzoek niet-ontvankelijk verklaard. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur, bij uitspraak van 26 maart 2008, het bezwaar toegewezen waar het de termijnoverschrijdingen van de bezwaarbehandeling betreft en de overige bezwaren afgewezen.
Bij uitspraak van 6 november 2009, AWB 08/4363, heeft de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de inspecteur opgedragen met inachtneming van de uitspraak opnieuw uitspraak op bezwaar te doen op het door belanghebbende gemaakte bezwaar tegen de genoemde beschikking en de inspecteur gelast het door belanghebbende betaalde griffierecht ad € 288 te vergoeden.
Bij uitspraak van 8 januari 2010 heeft de inspecteur wederom het bezwaar toegewezen waar het de termijnoverschrijding van de bezwaarbehandeling betreft en de overige bezwaren afgewezen. Belanghebbende heeft ook tegen deze uitspraak beroep ingesteld. Bij uitspraak van 11 juli 2011 heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 februari 2013 heeft het Hof de uitspraak van de rechtbank vernietigd, het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar en de beschikking op het verzoek om terugbetaling vernietigd, het verzoek om terugbetaling afgewezen en de inspecteur veroordeeld in de proceskosten.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (hierna: de Hoge Raad). Bij arrest van 30 oktober 2015, nr. 13/01769 (ECLI:NL:HR:2015:3178, hierna: het verwijzingsarrest) heeft de Hoge Raad het door belanghebbende ingestelde beroep in cassatie gegrond verklaard, de uitspraak van het Hof vernietigd en het geding (terug)verwezen naar het Gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van het verwijzingsarrest.
Partijen zijn bij brief van 9 november 2015 door het Hof in de gelegenheid gesteld te reageren op het verwijzingsarrest. De inspecteur en belanghebbende hebben van deze mogelijkheid gebruik gemaakt bij brieven van 23 december 2015 respectievelijk 7 januari 2016. Afschriften van deze brieven zijn aan de wederpartij gezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 januari 2017. Daarbij zijn de zaken met procedurenummers 15/00808 en 15/00809 gelijktijdig behandeld. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2 Geding na cassatie
De Hoge Raad heeft in zijn verwijzingsarrest, voor zover voor het geding na verwijzing van belang, het volgende overwogen:
Het Hof heeft vooropgesteld dat bij een verzoek om terugbetaling het op de weg van de belanghebbende ligt om bewijs bij te brengen voor de stelling dat de Inspecteur de desbetreffende uitnodiging tot betaling ten onrechte heeft gebaseerd op indeling van de goederen in postonderverdeling 1904 30 00 van de GN in plaats van de door belanghebbende aangegeven postonderverdeling 1001 10 00. In dat kader heeft het Hof geoordeeld dat gebreken in de procedures rond de monsterneming en het onderzoek van het genomen monster, wat daar verder ook van zij, nimmer kunnen bijdragen aan het door belanghebbende te leveren bewijs van de aard van de ingevoerde goederen. Ook indien zou komen vast te staan dat, als gevolg van gebrekkige monsterneming of een gebrekkig monsteronderzoek, de Inspecteur destijds bij de behandeling van de aangifte niet tot correctie van de tariefindeling had mogen overgaan - omdat hij niet kon voldoen aan de op dat moment op hem rustende bewijslast dat de aangegeven goederencode onjuist was – kan dit in zijn algemeenheid niet bijdragen aan het door belanghebbende te leveren bewijs dat van haar meer douanerechten zijn geheven dan wettelijk zijn verschuldigd, aldus het Hof.
Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende met hetgeen zij overigens heeft aangevoerd, niet voldaan aan de op haar rustende bewijslast dat meer douanerechten zijn geheven dan wettelijk waren verschuldigd.
De middelen I tot en met III zijn gericht tegen de hiervoor in 2.2 omschreven oordelen van het Hof omtrent de bewijslast bij het beantwoorden van de vraag of geheven douanerechten wettelijk niet verschuldigd zijn.
In dit geval doet zich de situatie voor dat een uitnodiging tot betaling is uitgereikt op de grond dat de inspecteur zich op grond van de verificatie van de douaneaangifte en het in dat kader uitgevoerde onderzoek van de aangegeven goederen op het standpunt heeft gesteld dat in afwijking van de op die aangifte vermelde gegevens de goederen moeten worden ingedeeld onder een andere post(onderverdeling) van de GN dan in de aangifte is opgegeven.
De wettelijke verschuldigdheid van bij uitnodiging tot betaling geheven rechten kan worden betwist door binnen drie jaar op de voet van artikel 236, lid 1, van het CDW te verzoeken deze terug te betalen. Indien nog geen zes weken zijn verstreken kan (ook) om terugbetaling worden verzocht in het kader van het maken van bezwaar (beroep in de zin van artikel 243 van het CDW) tegen de uitnodiging tot betaling. In beide gevallen moet de inspecteur - en in beroep en hoger beroep de rechter - voor het antwoord op de vraag of de geheven rechten wettelijk zijn verschuldigd de omstandigheden waarop de inspecteur de uitnodiging tot betaling heeft gebaseerd, voor zover daarover wordt geklaagd, mede in de beoordeling betrekken. In een situatie als hiervoor bedoeld heeft een redelijke verdeling van de bewijslast tot uitgangspunt te gelden. De Inspecteur heeft de tariefindeling waarop de uitnodiging tot betaling is gebaseerd, gegrond op de resultaten van een onderzoek van een genomen monster. Voor de beantwoording van de vraag of de Inspecteur met de door hem toegepaste tariefindeling meer douanerechten heeft geheven dan wettelijk zijn verschuldigd, dienen aantoonbare gebreken in de procedures rond de monsterneming en het onderzoek van het genomen monster in de beoordeling te worden betrokken. ’s Hofs hiervoor in 2.2 omschreven oordelen getuigen derhalve van een onjuiste rechtsopvatting. De middelen I tot en met III slagen in zoverre.
Voor zover de middelen IV en V als ingelast en herhaald beschouwen sommige middelen die zijn voorgesteld in het door dezelfde belanghebbende ingediende beroepschrift in de bij de Hoge Raad aanhangig gemaakte zaak met nummer 13/01768, slagen respectievelijk falen die middelen in zoverre op de gronden die zijn vermeld in het heden in de zaak met dat nummer tussen dezelfde partijen uitgesproken arrest van de Hoge Raad.
Gelet op hetgeen hiervoor in 2.3.2 en 2.4 is overwogen kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. De middelen behoeven voor het overige geen behandeling.”
3 Feiten
Blijkens het verwijzingsarrest moet van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende heeft op 7 oktober 2005 op eigen naam en voor eigen rekening aangifte gedaan voor het in het vrije verkeer brengen van goederen (hierna: de goederen) die op de aangifte zijn omschreven als “harde tarwe, andere dan zaaigoed”. In de aangifte is onderverdeling 1001 10 00 van de Gecombineerde Nomenclatuur (hierna: de GN) opgegeven als toepasselijke tariefpost. De goederen zijn afkomstig uit Turkije.
De juistheid van de hiervoor vermelde goederenomschrijving en tariefindeling is door de douane onderzocht. In dat kader is van de goederen een monster genomen dat door het Douanelaboratorium nader is onderzocht.
Bij brief van 23 november 2005 heeft de Inspecteur aan belanghebbende meegedeeld dat het hiervoor bedoelde monster volgens het Douanelaboratorium bestaat uit bulgurtarwegrutten, dat wil zeggen grof of fijn gesneden of gebroken tarwe, die een warmtebehandeling heeft ondergaan, en aan belanghebbende medegedeeld dat op basis van die bevindingen de goederen moeten worden ingedeeld als “bulgurtarwe” onder postonderverdeling 1904 30 00 van de GN.
Naar aanleiding van het op verzoek van belanghebbende op 6 december 2005 gedane heronderzoek heeft het Douanelaboratorium haar eerdere bevindingen over de goederen bevestigd. Daarop heeft de Inspecteur de goederen als bulgurtarwe ingedeeld onder postonderverdeling 1904 30 00 van de GN, en de meer verschuldigde douanerechten op 22 februari 2006 bij uitnodiging tot betaling nagevorderd.
Op 17 april 2007 heeft belanghebbende een verzoek om terugbetaling als bedoeld in artikel 236 van het Communautair douanewetboek (hierna: het CDW) gedaan op de grond dat de Inspecteur bij het opleggen van de onderhavige uitnodiging tot betaling ten onrechte is uitgegaan van het bij post 1904 30 00 van de GN behorende tarief van douanerechten.