Home

Gerechtshof Amsterdam, 27-07-2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:3737, 17/00129

Gerechtshof Amsterdam, 27-07-2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:3737, 17/00129

Inhoudsindicatie

De waarde van de stamrechtaanspraak is overeenkomstig de wettelijke bepalingen (en niet tot een te hoog bedrag) tot belanghebbendes inkomen uit werk en woning over het jaar 2007 gerekend.

Uitspraak

Kenmerk 17/00129

27 juli 2017

uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep - na verwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden - van

[X] , wonende te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: mr. A.J. van Soelen),

tegen

de uitspraak in de zaak met kenmerk SGR 14/3069 van de rechtbank Den Haag

(hierna: de rechtbank) in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur,

(mr. R.C.T. van Halem en W.C. van der Wel).

1 Ontstaan en loop van het geding voor verwijzing

1.1.

De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2007 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 822.559 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 23.415. Tegelijk met het vaststellen van deze navorderingsaanslag zijn bij beschikkingen een bedrag van € 153.440 aan revisierente vastgesteld en een vergrijpboete van € 99.735 opgelegd.

1.2.

Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak op bezwaar de navorderingsaanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 410.949 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 23.415 en de revisierente en de boete verminderd tot onderscheidenlijk € 71.117 en € 23.000.

1.3.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 24 oktober 2014 (ECLI:NL:RBDHA:2014:16603) ongegrond verklaard.

1.4.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof Den Haag. Bij uitspraak van 20 januari 2016 (ECLI:NL:GHDHA:2016:111) heeft het Gerechtshof Den Haag als volgt beslist:

“Het Gerechtshof:

- vernietigt de uitspraak van de rechtbank,

- vernietigt de uitspraak op bezwaar,

- vernietigt de navorderingsaanslag, de boetebeschikking, de heffingsrentebeschikking en de revisie-rentebeschikking;

- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 3.348;,

- gelast de Inspecteur aan belanghebbende een bedrag van € 167 aan griffierecht te vergoeden.”

1.5.

De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag beroep in cassatie ingesteld bij de Hoge Raad. Bij arrest van 17 februari 2017 (ECLI:NL:HR:2017:249) (hierna ook het verwijzingsarrest), heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie gegrond verklaard, de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag vernietigd en de zaak ter verdere behandeling en beslissing met inachtneming van het arrest verwezen naar het Gerechtshof Amsterdam (hierna: het Hof).

2 Loop van het geding na verwijzing

2.1.

Belanghebbende en de inspecteur zijn door de griffier van het Hof in de gelegenheid gesteld een schriftelijke reactie op het verwijzingsarrest in te dienen. Bij brief van 6 april 2017 heeft de belanghebbende van deze gelegenheid gebruik gemaakt en de inspecteur heeft bij brief (eveneens) van 6 april 2017 te kennen gegeven van deze gelegenheid geen gebruik te maken.

2.2.

Het beroep is behandeld ter zitting van het Hof op 18 juli 2017. Aldaar zijn verschenen belanghebbende en zijn gemachtigde. Namens de inspecteur zijn verschenen Van Halem en Van der Wel voornoemd. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een kopie aan deze uitspraak is gehecht.

3 Tussen partijen vaststaande feiten

3.1.

Het Hof beschouwt de feiten zoals die zijn vermeld in de uitspraak van de rechtbank voor zover die hieronder worden geciteerd en aangevuld als vaststaand, te weten (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’):

“1. Eiser heeft in 1991 van zijn werkgever, [A BV] , een ontslagvergoeding gekregen in de vorm van een stamrecht als bedoeld in artikel 32 van de Wet Inkomstenbelasting 1964 (Wet IB 1964) jo artikel 11, lid 1, letter d van de Wet op de Loonbelasting 1964 (Wet LB) [het Hof leest: letter d, van de Wet op de loonbelasting 1964, tekst 1991].

2. Het stamrecht is ondergebracht bij [X BV] (de BV).

3. De stamrechtovereenkomst tussen eiser en de BV is op 25 juli 1991 gesloten en nadien niet meer schriftelijk gewijzigd.

4. Het door eiser [het Hof voegt toe: op 25 juli 1991] bedongen stamrecht bestaat uit:

a. een aan eiser uit te keren periodieke uitkering ten bedrage van € 74.852 per jaar, ingaande op 65-jarige leeftijd en eindigende bij diens overlijden, indien eiser en zijn echtgenote in leven zijn op de ingangsdatum van de uitkering;

b. een aan eiser uit te keren periodieke uitkering ten bedrage van € 103.929 per jaar, ingaande op 65-jarige leeftijd en eindigende bij diens overlijden indien de echtgenote van eiser vóór de ingangsdatum van de uitkering overleden is;

c. een aan de echtgenote van eiser uit te keren periodieke uitkering ten bedrage van

€ 74.852, ingaande op de dag van het overlijden van eiser en eindigende bij haar overlijden, indien eiser komt te overlijden na het bereiken van de 65-jarige leeftijd;

d. een aan de echtgenote van eiser uit te keren periodieke uitkering ten bedrage van € 29.989 per jaar, ingaande op de dag van het overlijden van eiser en eindigende bij haar overlijden indien eiser vóór het bereiken van de 65-jarige leeftijd is komen te overlijden. Het hiervoor genoemde bedrag zal jaarlijks met 4% worden geïndexeerd, voor het eerst op 1 januari 1992, totdat eiser is komen te overlijden.

5. Op 10 januari 2007 heeft eiser de 65 jarige leeftijd bereikt.

6. In 2007 heeft Nationale Nederlanden Levensverzekering Mij. N.V. een pensioenkapitaal van € 631.495 overgedragen aan de BV.

(…)

8. In de aangiften inkomstenbelasting zijn de uitkeringen van de BV tot en met 2007 als loon uit tegenwoordige dienstbetrekking aangegeven. De berekening van de verschuldigde loonheffingen tot en met het jaar 2009 is gedaan op basis van de witte tabel (loon uit tegenwoordige dienstbetrekking) waarbij de arbeidskorting is toegepast.

9. Het verloop van de pensioenverplichting volgens de aangiften vennootschapsbelasting van de BV is als volgt:

ultimo 2007 € 631.495

ultimo 2008 € 583.915 (afname = € 47.580)

ultimo 2009 € 537.907 (afname = € 46.008)

ultimo 2010 € 491.203 (afname = € 46.704)

ultimo 2011 € 444.499 (afname = € 46.704)

ultimo 2012 € 444.499

10. Het verloop van de stamrechtverplichting volgens de aangiften vennootschapsbelasting van de BV is als volgt:

Ultimo 2004 € 919.740

Ultimo 2005 € 919.740

Ultimo 2006 € 919.740

Ultimo 2007 € 691.773 (afname = € 227.967)

Ultimo 2008 € 425.996 (afname = € 265.777)

Ultimo 2009 € 425.996

Ultimo 2010 € 425.996

Ultimo 2011 € 425.996

Ultimo 2012 € 425.996

11. In de aangiften vennootschapsbelasting zijn de aan eiser uitgekeerde bedragen tot en met 2008 ten titel van loon ten laste van de winst gebracht. In de aangiften over de jaren 2009 en verder, zijn de uitkeringen ten laste van de in het jaar 2007 gevormde pensioenvoorziening gebracht. Er zijn geen uitkeringen ten laste van de stamrechtvoorziening gebracht.

12. Eiser heeft op 9 september 2008 een aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 2007 (de aangifte) ingediend, met een verzamelinkomen van € 78.776 (inkomen box-1 € 55.361 en inkomen box-3 € 23.415). Overeenkomstig de aangifte heeft verweerder een aanslag opgelegd, welke is gedagtekend 11 september 2009 (de aanslag IB 2007).

13. Met dagtekening 10 december 2012 heeft verweerder een navorderingsaanslag over het jaar 2007 opgelegd. Verweerder heeft het box-1 inkomen verhoogd met € 767.198, (…).”

3.2.

Eveneens als vaststaand beschouwt het Hof hetgeen de Hoge Raad in zijn verwijzingsarrest van 17 februari 2017 onder 2.1.1. tot en met 2.1.5. tot uitgangspunt heeft genomen te weten:

“2.1.1. Belanghebbende, geboren [in] 1942, heeft in 1991 een ontslagvergoeding gekregen in de vorm van een stamrecht als bedoeld in artikel 32 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 in samenhang met artikel 11, lid 1, letter g, van de Wet op de loonbelasting 1964 (tekst 2007; hierna: Wet LB). Het stamrecht is ondergebracht in [X BV] (hierna: de BV), van welke vennootschap belanghebbende enig aandeelhouder was.

2.1.2.

De BV heeft in de periode 1994 – 2013 als loon aangeduide betalingen gedaan aan belanghebbende. Deze betalingen zijn tot en met het jaar 2008 ten laste van de winst van de BV gebracht.

2.1.3.

Belanghebbende heeft in zijn aangifte IB/PVV 2007 de in dat jaar van de BV ontvangen betaling van € 46.182 aangegeven als loon uit tegenwoordige dienstbetrekking, zonder de gegevens van de BV in het daartoe bestemde vakje ‘werkgever’ in te voeren.

2.1.4.

De Inspecteur heeft de aanslag IB/PVV 2007 overeenkomstig de aangifte opgelegd, zonder daarbij de aangifte vennootschapsbelasting (hierna: Vpb) van de BV voor dat jaar te raadplegen.

2.1.5.

De aangifte Vpb 2007 van de BV gaf aan het einde van dat jaar als waarde van de stamrechtverplichting aan € 691.773, hetgeen een afname van € 227.967 inhield ten opzichte van de waarde einde 2006. Deze afname werd niet tot de fiscale winst gerekend, maar rechtstreeks ten gunste van het eigen vermogen geboekt.”

Het Hof zal ook van die door de Hoge Raad als uitgangspunt genomen feiten uitgaan.

3.3.

In aanvulling hierop stelt het Hof voorts de volgende feiten vast.

3.3.1.

Aan belanghebbendes conclusie na verwijzing ontleent het Hof de navolgende op de BV betrekking hebbende tabel (in €):

Interim

“Jaar omzet Salaris Pens.pr. Saldo

1992 27.227 0 24.733 2.494

1993 39.251 0 24.733 14.518

1994 0 0 24.733 -24.733

1995 109.224 61.397 24.733 23.094

1996 40.091 98.939 24.733 -83.581

1997 130.911 98.965 24.733 7.213

1998 72.557 98.982 24.733 -51.158

1999 191.370 99.993 24.733 66.644

2000 156.454 100.880 25.584 29.990 -134.739

2001 71.032 102.318 25.584 -56.870

2002 80.603 102.734 25.584 -47.715

2003 41.005 100.700 25.584 -85.279

2004 2.700 100.788 25.584 -123.672

2005 5.000 101.517 25.584 -122.101

2006 0 102.750 25.584 -128.334 -563.971

-698.710”

De juistheid van deze cijfers is door de inspecteur als zodanig niet betwist.

3.3.2.

Het bedrag van € 767.198 waarmee de inspecteur het inkomen uit werk en woning bij de onderhavige navorderingsaanslag heeft verhoogd, is de waarde van de stamrechtaanspraak welke volgens hem met toepassing van artikel 3.82 Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) in verbinding met artikel 19b Wet op de Loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB) tot het loon diende te worden gerekend.

3.3.3.

Bij de uitspraak op bezwaar is de inspecteur ervan uitgegaan dat in het jaar 2001 is besloten het stamrecht eerder aan te spreken en van een reeks stamrechtuitkeringen in de periode 2001 tot en met 2006 van € 100.000 per jaar. Hij heeft op basis hiervan een aantal berekeningen gemaakt (bijlage 7 bij het verweerschrift in eerste aanleg) op grond waarvan hij concludeert dat zakelijk handelende partijen in 2001 de levenslange uitkering vanaf 2007 zouden hebben teruggebracht naar € 23.500 per jaar.

De waarde van een dergelijke uitkering heeft hij berekend op € 355.588, zodat hij de bijtelling van € 767.198 bij de uitspraak op bezwaar heeft teruggebracht tot € 355.588.

3.3.4.

In het jaar 2007 heeft de BV € 46.180 aan belanghebbende uitbetaald. Volgens belanghebbende dient daarvan € 40.230 te worden aangemerkt als pensioen en € 5.950 als stamrechtuitkering (pleitnota in eerste aanleg). Nadien zijn aan belanghebbende geen stamrechtuitkeringen gedaan. (In de stukken worden ook licht afwijkende bedragen genoemd. Zo staat in het verweerschrift in eerste aanleg (pag. 8) € 46.182 als uitbetaald bedrag - een bedrag dat ook ter zitting van het Hof is genoemd -, en noemt belanghebbende in voetnoot 2 van de motivering van het hoger beroep een uitbetaald bedrag van € 46.158, waarvan € 40.220 aan pensioen).

3.3.5.

De BV heeft het stamrechtkapitaal actief belegd in aandelen en derivaten. Van de zijde van belanghebbende is het volgende overzicht verstrekt van de waarde (in €) van de aldus belegde effectenportefeuille (pag. 3 van de motivering van het hoger beroep):

“Jaar Effecten

1992

1993 416.693

1994 976.932

1995 1.090.691

1996 1.360.126

1997 1.939.501

1998 970.811

1999 1.324.893

2000 1.180.515

2001 774.942

2002 481.978

2003 478.288

2004 390.995

2005 328.612

2006 214.197”

De inspecteur heeft in zijn verweerschrift in eerste aanleg (pag. 5) een overzicht gegeven van de samenstelling van de activa van de BV. Volgens dat overzicht bedroeg de waarde van de effectenportefeuille per ultimo 2006 € 206.074, per ultimo 2007 € 625.578 en per ultimo 2008 € 84.405.

3.3.6.

De waarde van de activa bedroeg volgens de aangiften vennootschapsbelasting van de BV:

ultimo 2006 € 237.100

ultimo 2007 € 767.198 (na overdracht NN-pensioenkapitaal ad € 631.495)

ultimo 2008 € 259.945

ultimo 2009 € 212.672

ultimo 2010 € 159.491

ultimo 2011 € 117.882

ultimo 2012 € 117.364

4 Het verwijzingsarrest

5 Geschil in hoger beroep na verwijzing

6 6Beoordeling van het geschil

7 Kosten

8 Beslissing