Gerechtshof Amsterdam, 07-05-2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:1685, 18/00230
Gerechtshof Amsterdam, 07-05-2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:1685, 18/00230
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 7 mei 2019
- Datum publicatie
- 10 juli 2019
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2019:1685
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2020:1130
- Zaaknummer
- 18/00230
Inhoudsindicatie
Brief waarin de inspecteur het door belanghebbende gemaakte bezwaar tegen de afwijzing van een verzoek om aanvullende proceskostenvergoeding niet-ontvankelijk verklaard, kan niet aangemerkt worden als een uitspraak op bezwaar en is daarom geen voor beroep vatbaar besluit als bedoeld in artikel 26, eerste lid, van de AWR. De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende terecht niet-ontvankelijk verklaard.
Uitspraak
kenmerk 18/00230
7 mei 2019
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[naam] , te [woonplaats] , belanghebbende,
tegen de uitspraak van 14 maart 2018 in de zaak met kenmerk HAA 17/3343 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.
1 Ontstaan en loop van het geding
Belanghebbende heeft geprocedeerd over diverse navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) en vermogensbelasting (VB). Zij heeft ter zake van de gevoerde procedures in 2007 en 2008 proceskostenvergoedingen ontvangen tot een totaalbedrag van € 1.771. Bij e-mail van 15 mei 2017 heeft belanghebbende verzocht om een aanvullende proceskostenvergoeding van € 6.009,50.
De inspecteur heeft bij brief van 2 juni 2017 dit verzoek afgewezen.
Bij uitspraak op bezwaar van 21 juni 2017 heeft de inspecteur het daartegen door belanghebbende gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 14 maart 2018 heeft de rechtbank het daartegen door belanghebbende ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 15 maart 2018. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft met dagtekening 8 augustus 2018 een conclusie van repliek ingediend. De heffingsambtenaar heeft daarop bij brief van 30 augustus 2018 gereageerd.
Partijen hebben het Hof toestemming verleend het onderzoek ter zitting achterwege te laten. Hierop heeft het Hof het onderzoek gesloten.
2 Feiten
Belanghebbende heeft geprocedeerd over aan haar opgelegde navorderingsaanslagen IB/PVV 1995-2000 en VB 1996-2000.
In zijn uitspraak van 13 mei 2005, nr. 03/03663 (ECLI:NL:GHAMS:2005:AT5629) heeft het Gerechtshof Amsterdam het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard. Het Hof achtte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
De Hoge Raad heeft bij arrest van 16 november 2007, nr. 42 257 (ECLI:NL:HR:2007: LJN BA2267) de uitspraak van Gerechtshof Amsterdam vernietigd en de zaak verwezen naar het Gerechtshof ’s-Gravenhage. In genoemd arrest heeft de Hoge Raad de Staatssecretaris van Financiën veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 644 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Gerechtshof ’s-Gravenhage heeft bij uitspraak van 15 juli 2008, nr. 07/00597 (ECLI:NL: GHSGR:2008:LJN BF0694) het hoger beroep van belanghebbende gegrond verklaard en haar een proceskostenvergoeding toegekend van € 1.127. Tegen deze uitspraak is geen cassatie ingesteld.
3 Geschil in hoger beroep
In hoger beroep is tussen partijen primair in geschil of de rechtbank het beroep van belanghebbende terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
Zo de rechtbank het beroep ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard, houdt partijen verdeeld of belanghebbende in aanmerking komt voor de door haar verlangde aanvullende proceskostenvergoeding tot een bedrag van € 6.009,50.